[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2009, 09/830 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 september 2011
Namens appellant heeft mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2011. Voor appellant is verschenen mr. Hendrikse. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant exploiteerde vanaf 12 maart 2004 een Surinaamse levensmiddelen- en broodjeszaak onder de naam [naam broodjeszaak]. Op de grond dat de bedrijfsresultaten onvoldoende waren om in het levensonderhoud te voorzien, heeft appellant het College op 28 maart 2007 verzocht om algemene bijstand. Gelet op het voornemen van appellant het bedrijf te beëindigen heeft het College hem bij besluit van 4 mei 2007 als beëindigende zelfstandige met ingang van 28 maart 2007 algemene bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) naar de norm voor gehuwden. Daarbij is vermeld dat aan de bijstandsverlening onder andere de verplichting is verbonden dat de activiteiten in het bedrijf zo spoedig mogelijk en uiterlijk op 27 september 2007 worden beëindigd. De bijstand is, in afwachting van de definitieve bedrijfsresultaten, verleend in de vorm van een renteloze geldlening.
1.2. Op 30 augustus 2007 heeft appellant het College verzocht om verlenging van de bijstandsperiode omdat hij meer tijd nodig heeft voor de bedrijfsbeëindiging. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 5 november 2007 afgewezen op de primaire grond dat appellant niet meer als zelfstandige kan worden aangemerkt. Dit standpunt berust op de door het College vastgestelde omstandigheid dat er ten gevolge van een openbare verkoop van de bedrijfsinventaris door de fiscus op 4 oktober 2007 geen bedrijfsactiviteiten meer plaatsvinden, de bedrijfsruimte gesloten is en er geen bedrijfsinventaris meer aanwezig is.
1.3. Appellant heeft vervolgens op 21 november 2007 weer een aanvraag om bijstand als beëindigende zelfstandige ingediend. Hierbij heeft hij vermeld dat zijn zaak op 24 oktober 2007 met financiële hulp van familie weer open is gegaan en hij zijn bedrijf wil verkopen. Hierin heeft het College aanleiding gezien appellant bij besluit van 11 december 2007, onder intrekking van het besluit van 5 november 2007, met ingang van 28 september 2007 tot uiterlijk 31 januari 2008 algemene bijstand te verlenen naar de norm voor gehuwden. Aan de bijstand is onder andere de verplichting verbonden de bedrijfsactiviteiten uiterlijk 31 januari 2008 te beëindigen. Ook deze bijstand is verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening
1.4. Bij besluit van 17 april 2008 heeft het College het verzoek van appellant van 22 januari 2008 om verlenging van de uitkeringsperiode afgewezen op de grond dat uit de door appellant overgelegde stukken niet is gebleken dat hij bereid is zijn bedrijfsactiviteiten te beëindigen zodat hij niet als beëindigende zelfstandige kan worden aangemerkt.
1.5. Bij besluit van 25 september 2008 heeft het College de aan appellant over de periode van 28 maart 2007 tot en met 31 januari 2008 verleende bijstand tot een bedrag van € 13.776,43 met toepassing van artikel 47 van het Bbz 2004 teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet bereid was te voldoen aan de verplichting zijn bedrijf uiterlijk op 27 september 2007 en daarna op 31 januari 2008 te beëindigen.
1.6. Het tegen het besluit van 25 september 2008 gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 januari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 januari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij de aan de bijstand verbonden verplichtingen wel degelijk is nagekomen nu hij zijn bedrijfsactiviteiten op 4 oktober 2007, na de openbare verkoop van de inventaris door de fiscus, feitelijk heeft beëindigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bbz 2004 kan algemene bijstand worden verleend aan de zelfstandige die een niet levensvatbaar bedrijf heeft en die zich verplicht zijn zelfstandige activiteiten zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 12 maanden te beëindigen.
4.2. Op grond van artikel 47 van het Bbz 2004, zoals dat luidde ten tijde in geding, worden kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de zelfstandige teruggevorderd indien hij hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
4.3. De Raad is allereerst van oordeel dat de periode van 28 maart 2007 tot en met 27 september 2007 als een afgesloten periode van bijstandsverlening moet worden aangemerkt. Daartoe wijst de Raad op het onder 1.2 vermelde besluit van 5 november 2007. Dat dit besluit nadien bij besluit van 11 december 2007 is ingetrokken doet niet af aan het door het College bij besluit van 5 november 2007 ingenomen standpunt dat appellant met ingang van 28 september 2007 niet meer als beëindigende zelfstandige in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bbz 2004 wordt aangemerkt. Daarbij acht de Raad tevens van belang dat het besluit van 5 november 2007 voor appellant aanleiding is geweest om op 21 november 2007, nadat hij zijn bedrijfsactiviteiten weer had hervat, opnieuw bijstand aan te vragen als beëindigende zelfstandige en dat het College positief op dit verzoek heeft beslist. Tot slot neemt de Raad hierbij in aanmerking dat het College appellant bij brieven van 9 juni 2008 en 10 juli 2008 heeft verzocht om toezending van de jaarstukken over 2007, ter definitieve vaststelling van de bijstand.
4.4. Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken is de Raad van oordeel dat het College onder de gegeven omstandigheden de bijstand over de periode van 28 maart 2007 tot en met 27 september 2007 niet meer kon terugvorderen op de grond dat appellant niet had voldaan aan de verplichting om uiterlijk op 27 september 2007 zijn bedrijfsactiviteiten te beëindigen.
4.5. Voor wat betreft de periode van 28 september 2007 tot en met 31 januari 2008 komt de Raad met het College en de rechtbank tot het oordeel dat appellant niet heeft voldaan aan de hem opgelegde verplichting uiterlijk op 31 januari 2008 zijn bedrijfsactiviteiten te beëindigen. Het standpunt van appellant dat zijn bedrijfsactiviteiten in feite zijn beëindigd op 4 oktober 2010, na de openbare verkoop van de bedrijfsinventaris door de fiscus, kan de Raad voor wat betreft deze periode niet volgen. Daartoe wijst de Raad op de bedrijfsmatige activiteiten van appellant in deze periode, en de op 23 januari 2008 gesloten overeenkomst met betrekking tot promotiecampagne/sponsoring ten behoeve van zijn bedrijf. Dat de activiteiten in deze periode slechts in het kader stonden van het zoeken naar een verkoper zodat appellant de huurovereenkomst van zijn bedrijfspand kon beëindigen, zoals appellant heeft aangevoerd, doet aan het vorenstaande niet af.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het besluit van 19 januari 2009 onjuist is voor zover daarbij de terugvordering van de bijstand over de periode 28 maart 2007 tot en met 27 september 2007 in stand is gelaten. Zoals vermeld onder 4.5 is de terugvordering over de periode van 28 september 2007 tot en met 31 januari 2008 op zichzelf wel juist, maar omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is moet het besluit van 19 januari 2009 in zijn geheel worden vernietigd.
4.7. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.6 is overwogen niet onderkend. In zoverre slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 19 januari 2009 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.8. Het College zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 28 september 2007 tot en met 31 januari 2008. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om over deze periode zelf in de zaak te voorzien. De Raad ziet in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen nieuwe discussie zal opleveren, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 januari 2009;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 september 2008;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.288,--, waarvan een bedrag van € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.