10/3245, 10/3246, 10/3247, 10/3248, 10/5711, 10/5712, 10/5713 en 10/5714 AW
op de hoger beroepen van:
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 23 april 2010, 09/1457, 09/1456, 09/1480 en 09/1487 (hierna: aangevallen uitspraken)
[Betrokkene 1], wonende te [woonplaats 1], (hierna: betrokkene 1), [betrokkene 2], wonende te [woonplaats 2], (hierna: betrokkene 2), [betrokkene 3], wonende te [woonplaats 3], (hierna: betrokkene 3) en [betrokkene 4], wonende te [woonplaats 4], (hierna: betrokkene 4)
Datum uitspraak: 22 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen hebben verweerschriften ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraken heeft appellant op 16 juni 2010 nieuwe beslissingen op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W. van der Veer, R. Visser en [L.], allen werkzaam bij het ministerie van Defensie. Betrokkenen 1, 2 en 4 zijn verschenen, bijgestaan door mr. M. van Haandel-Ouwehand, werkzaam bij Abvakabo FNV. Betrokkene 3 is verschenen, bijgestaan door mr. C.J.M. Scheen, werkzaam bij CNV Publieke Zaak.
1. Deze gedingen, die aanvankelijk zijn gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, zijn in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van appellant, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkenen zijn werkzaam als voorman bij verschillende herstelploegen van de 310 Herstelcompagnie Logistieke Brigade bij de Koninklijke landmacht.
2.2. Bij besluiten van 15 maart 2007 heeft appellant de functiebeschrijvingen van de functies van betrokkenen definitief vastgesteld en voor betrokkenen 1, 3 en 4 ingedeeld in hoofdgroep II, niveaugroep II, c, aan welke waardering ingevolge het Inkomensbesluit Burgerlijke Ambtenaren Defensie salarisschaal 5 is verbonden, en voor betrokkene 2 in hoofdgroep III, niveaugroep III, c, salarisschaal 7.
2.3. Bij besluiten van 3 augustus 2009 (hierna: bestreden besluiten) heeft appellant de bezwaren gericht tegen de besluiten van 15 maart 2007 - voor zover hier van belang - ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraken zijn - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigd en is aan appellant opgedragen nieuwe besluiten te nemen.
3.1. Hiertoe heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - overwogen dat is gebleken dat de voormannen in de praktijk ook rechtstreeks contact onderhouden met de klanten en dat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd dat het klantencontact geen wezenlijk onderdeel uitmaakt van de functie van betrokkenen.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep in de eerste plaats als beroepsgrond naar voren gebracht dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten aanzien van betrokkene 1 buiten de grenzen van het geding is getreden. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Nu in het pleidooi ter zitting het onderdeel klantcontact ook namens betrokkene 1 naar voren is gebracht, moet worden geoordeeld dat de rechtbank overeenkomstig artikel 8:69, eerste lid, van de Awb uitspraak heeft gedaan onder meer op de grondslag van het verhandelde ter zitting. Ook de stelling dat in strijd met een goede procesorde is gehandeld doordat betrokkene 1 eerst ter zitting bij de rechtbank het standpunt met betrekking tot het taakonderdeel “onderhouden van klantcontacten” naar voren heeft gebracht en appellant hier dus niet adequaat op heeft kunnen reageren, kan de Raad niet volgen. Appellant was immers al bekend met dit standpunt aangezien betrokkenen 2, 3 en 4 dit vanaf de bezwaarfase naar voren hebben gebracht. Appellant kon op dit standpunt op dezelfde manier reageren als hij bij betrokkenen 2, 3 en 4 heeft gedaan. De beroepsgrond van appellant faalt.
4.2. Het geschil tussen partijen is verder beperkt tot de vraag of appellant de functiebeschrijvingen in redelijkheid heeft kunnen vaststellen zonder daarin het taakonderdeel “onderhouden van klantcontacten” op te nemen.
4.3. De Raad stelt vast dat het hier gaat om een organiek systeem van functiebeschrijving en -waardering, waarin de zwaarte van de organieke functies wordt gewogen in samenhang met de totale organisatieopbouw. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 juni 2005, LJN AT9173 en TAR 2006, 8, en CRvB 3 januari 2008, LJN BC1682) komt daarom bij het vaststellen van de functiebeschrijving aan appellant beleidsvrijheid toe. Anders dan bij een zogenoemde mens-functiebeschrijving gaat het hier niet om de beschrijving van de feitelijk uitgevoerde of feitelijk opgedragen werkzaamheden, maar om de door appellant aan de betrokken functionarissen opgedragen werkzaamheden, gegeven de inrichting van de organisatie zoals die appellant voor ogen staat. Dit brengt mee dat de rechterlijke toetsing van de organieke functiebeschrijving met terughoudendheid moet plaatsvinden.
4.4. De Raad is gebleken dat appellant onder het taakonderdeel “onderhouden van klantcontacten” verstaat het zorgdragen voor de planning van het onderhoudsproces binnen een herstelgroep en dat die taak is neergelegd bij het bedrijfsbureau. Betrokkenen hebben aangegeven dat zij (dagelijks) gebeld worden door klanten voor het beantwoorden van technische vragen. De Raad stelt, met appellant, vast dat deze gesprekken veeleer gezien moeten worden als het verlenen van service door betrokkenen aan de klanten en niet zijn te vatten onder het “onderhouden van klantcontacten” zoals appellant dat bedoelt in het organieke systeem van functiebeschrijving. Van belang hierbij is dat appellant ter zitting heeft aangegeven dat bedoelde telefoongesprekken niet noodzakelijk zijn voor het vervullen van de functies van betrokkenen. Ook zonder het voeren van de gesprekken kunnen betrokkenen hun functies zoals neergelegd in de functiebeschrijvingen op juiste wijze ten uitvoer brengen. Daarnaast merkt de Raad nog op dat ingevolge artikel 4 van de Richtlijn functiebeschrijvingen KL van 5 april 2001 - voor zover hier van belang - de functiebeschrijving de organieke functie dient weer te geven op hoofdlijnen, dat wil zeggen dat niet in detail wordt ingegaan op alle afzonderlijke werkzaamheden die door de functionaris (moeten) worden verricht. Afgezien van de vraag of de telefoongesprekken met klanten noodzakelijk zijn, behoren deze gesprekken in elk geval niet tot de hoofdtaken van betrokkenen. Gegeven de terughoudende toetsing heeft de Raad geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de bestreden functiebeschrijvingen onhoudbaar geacht moeten worden. Deze beroepsgrond van appellant slaagt.
5. De Raad zal vervolgens, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, de beroepen van betrokkenen ongegrond verklaren. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraken overigens heeft overwogen en voegt daaraan nog het volgende toe. Wat betreft de stelling van betrokkene 1 inzake zijn taken ten aanzien van het beheer van cryptomateriaal, overweegt de Raad dat is gebleken dat dit neven-activiteiten van betrokkene 1 betreft. Nu deze nevenactiviteiten niet behoren bij de organieke functie, heeft appellant op goede gronden vastgesteld dat deze taken van betrokkene 1 niet kunnen worden opgenomen in zijn functiebeschrijving.
6. Nu appellant gehouden was ter uitvoering van de aangevallen uitspraken nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen en de aangevallen uitspraken worden vernietigd, komt daarmee komt tevens de grondslag te ontvallen aan de besluiten van 16 juni 2010 zodat deze eveneens moeten worden vernietigd.
7. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 3 augustus 2009 ongegrond;
Vernietigt de besluiten van 16 juni 2010.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2011.