ECLI:NL:CRVB:2011:BT6791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-324 BESLU + 11-665 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures met schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2011 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van een betrokkene, die hoger beroep had ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de overschrijding van de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase van de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de totale procedure zes en een half jaar heeft geduurd, waarbij de redelijke termijn met twee en een half jaar is overschreden. Dit heeft geleid tot de conclusie dat zowel de Staat der Nederlanden als de directeur-generaal van de Statistiek aansprakelijk zijn voor de schadevergoeding aan de betrokkene.

De Raad heeft in zijn overwegingen erkend dat de overschrijding van de redelijke termijn deels aan de rechter te wijten is. De Staat heeft erkend dat er een overschrijding van vijf maanden heeft plaatsgevonden in de eerste rechterlijke fase. De directeur-generaal heeft eveneens erkend dat de redelijke termijn met twee en een half jaar is overschreden en heeft aangeboden een schadevergoeding van € 2.000,- te betalen, terwijl de Staat een bedrag van € 500,- heeft aangeboden.

De Raad heeft uiteindelijk besloten dat de directeur-generaal € 2.000,- en de Staat € 500,- aan de betrokkene moeten betalen als schadevergoeding. Daarnaast zijn beide partijen veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene, die zijn begroot op € 655,50, te betalen door de directeur-generaal en de Staat elk voor de helft. De uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, met P.W.J. Hospel als griffier, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

11/324 BESLU
11/665 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het verzoek om schadevergoeding van:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
met als partijen:
betrokkene
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) (hierna: Staat)
en
de Directeur-Generaal van de Statistiek (hierna: directeur-generaal)
Datum uitspraak: 29 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 oktober 2009, 09/1580, in het geding tussen betrokkene en de directeur-generaal.
Bij uitspraak van 3 februari 2011, 09/6267 (LJN BP3986), heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast de directeur-generaal de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, een schriftelijke uiteenzetting gegeven en namens de directeur-generaal mr. E.H. van Vliet, werkzaam bij het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Namens betrokkene heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te ’s-Gravenhage, schriftelijk op de standpunten van de Staat en de directeur-generaal gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. In zijn uitspraak van 3 februari 2011 heeft de Raad vastgesteld dat de (totale) procedure zes en een half jaar heeft geduurd, zodat de redelijke termijn derhalve met twee en een half jaar is overschreden. Daarnaast is vastgesteld dat de Raad in de eerste rechterlijke fase, die voor hem is aangevangen met de ontvangst van het hogerberoepschrift op 3 juli 2006 en heeft geduurd tot de uitspraak van de Raad op 8 januari 2009, de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar heeft overschreden, terwijl de behandeling door rechtbank en Raad tezamen meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Voorts is overwogen dat, nu de langere behandelingsduur in de eerste rechterlijke fase niet de totale overschrijding van de behandelingsduur van twee en een half jaar kan verklaren, het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
2. Namens de Staat is - kort samengevat - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden en dat de vertraging deels aan de rechter te wijten is. Daarbij is opgemerkt dat in de eerste rechterlijke fase sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van vijf maanden door de rechter. De Staat heeft geconcludeerd dat derhalve een bedrag van € 500,- aan immateriële schadevergoeding ten laste van de Staat redelijk kan worden geacht, welke vergoeding aan betrokkene zal worden betaald.
3. Namens de directeur-generaal is - kort samengevat - erkend dat de redelijke termijn met twee en een half jaar is overschreden. De directeur-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat alle termijnoverschrijdingen in overeenstemming met de eerder uitgezette lijnen in de rechtspraak van de Raad voor zijn rekening komen, dit met uitzondering van (de overschrijding in) de eerste rechterlijke fase. De directeur-generaal heeft zich bereid verklaard het daarmee samenhangende bedrag van € 2.000,- te betalen.
4. Betrokkene heeft te kennen gegeven zich te kunnen vinden in een verdeling van de schadevergoeding over de Staat en de directeur-generaal waarbij een bedrag van € 500,- ten laste komt van de Staat en een bedrag van € 2.000,- ten laste van de directeur-generaal.
5. Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding de directeur-generaal te veroordelen tot vergoeding van immateriële schadevergoeding aan betrokkene ten bedrage van € 2.000,- en de Staat ten bedrage van € 500,-.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding om de directeur-generaal en de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 655,50 voor verleende rechtsbijstand, door de directeur-generaal en de Staat elk voor de helft te betalen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 500,-;
Veroordeelt de directeur-generaal tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 2.000,-;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 327,75;
Veroordeelt de directeur-generaal in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 327,75.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2011.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD