ECLI:NL:CRVB:2011:BT6780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-374 WWB + 10-375 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 1 augustus 1987 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad heeft de bijstand van appellant per 1 januari 1998 ingetrokken, omdat zij van mening waren dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn huisgenoot [R.]. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden onderzocht, waaronder de financiële verstrengeling tussen appellant en [R.], die blijkt uit gezamenlijke verzekeringen en machtigingen op elkaars bankrekeningen. De Raad concludeert dat er sprake is van een ongebruikelijke verbondenheid die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijdt, en dat appellant niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

De Raad overweegt dat de intrekking van de bijstand niet beperkt is tot een bepaalde periode, en dat de beoordeling de periode van 1 januari 1998 tot en met 22 augustus 2008 beslaat. De Raad stelt vast dat appellant en [R.] in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, wat voldoet aan het eerste criterium voor een gezamenlijke huishouding. Het tweede criterium, de wederzijdse zorg, blijkt uit de financiële verstrengeling en de zorg die zij voor elkaar dragen. De Raad oordeelt dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van de gezamenlijke huishouding, waardoor het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen.

Appellant heeft ook aangevoerd dat de terugvordering verjaard is, maar de Raad oordeelt dat de verjaringstermijn pas begint te lopen op het moment dat het College op de hoogte was van de feiten die de terugvordering rechtvaardigen. Aangezien dit pas op 11 april 2008 was, is er geen sprake van verjaring. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

10/374 WWB
10/375 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 december 2009, 09/47 en 09/444 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 oktober 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H.H. Nauta, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2011. Appellant is in persoon verschenen, met bijstand van mr. Nauta. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 1 augustus 1987 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% wegens het kunnen delen van de woonlasten met een ander. Appellant en zijn huisgenoot, genaamd [R.] (hierna: [R.]), hebben van 3 augustus 1987 tot 10 juni 1996 op het adres [adres 1] te [gemeente] gewoond. Op 10 juni 1996 zijn zij verhuisd naar het adres [adres 2] te [gemeente].
1.2. In 1996 is de woonsituatie van appellant onderzocht. Appellant heeft destijds onder overlegging van een huurcontract en betalingsbewijzen verklaard een kamer te huren van [R.], die de hoofdbewoner is van de woning. De Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Lelystad is er op grond van die informatie van uitgegaan dat sprake was van een commerciële relatie en niet van een gezamenlijke huishouding. In heronderzoeksrapporten van 24 september 1996, 30 maart 1998, 19 augustus 1999 en 31 januari 2001 is opgenomen dat de uitkering van appellant ongewijzigd kan worden voortgezet.
1.3. Naar aanleiding van een anonieme tip van 24 januari 2007 dat appellant een gezamenlijke huishouding zou voeren met [R.] heeft het College een onderzoek laten verrichten door de Sociale Recherche Flevoland.
1.4. Appellant en [R.] zijn op 11 april 2008 door de Sociale Recherche verhoord. Tevens heeft op die datum een huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres 2] te [gemeente]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 augustus 2008. Op grond van dit onderzoek heeft het College geconcludeerd dat appellant op de adressen [adres 1] en [adres 2] te [gemeente] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en nu nog voert met [R.].
1.5. Bij besluit van 6 augustus 2008 heeft het College de uitbetaling van de uitkering van appellant met ingang van 1 augustus 2008 opgeschort. Bij besluit van 22 augustus 2008 heeft het College de bijstand van appellant per 1 januari 1998 ingetrokken. Ten slotte heeft het College bij besluit van 1 september 2008 de bijstand over de periode van
1 januari 1999 tot en met 31 juli 2008 ten bedrage van € 96.518,87 van appellant teruggevorderd. Over het jaar 1998 heeft het College afgezien van terugvordering aangezien over dat jaar geen financiële gegevens meer beschikbaar waren. Appellant heeft tegen de drie hiervoor genoemde besluiten bezwaar gemaakt.
1.6. Bij besluit van 19 november 2008 heeft het College als volgt op deze bezwaren beslist. Het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2008 is niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant volgens het College bij dat bezwaar geen belang meer had. Het bezwaar tegen het besluit van 22 augustus 2008 is ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 1 september 2008 is gegrond verklaard en dit besluit is herroepen omdat de berekening van de terugvordering niet juist bleek te zijn. Daarbij is aangekondigd dat een nieuw besluit zal worden genomen.
1.7. Bij besluit van 28 november 2008 heeft het College het besluit van 19 november 2008 ingetrokken. Het besluit van 28 november 2008 vervangt het besluit van 19 november 2008 en verschilt daarvan in zoverre dat het bedrag van de terugvordering is aangepast. Bij een nieuwe berekening kwam de terugvordering op een iets lager bedrag uit, namelijk op € 95.213,62. Bij brief van 23 maart 2009 heeft het College het besluit van 28 november 2008 aangevuld door aan appellant mee te delen dat hij het teruggevorderde bedrag binnen een maand moet terugbetalen, waarbij tevens is vermeld dat het mogelijk is om een aflossingsregeling af te spreken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen het besluit van 28 november 2008, zoals aangevuld bij brief van 23 maart 2009, ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd waarbij hij, evenals in bezwaar en beroep, heeft betoogd dat hij geen gezamenlijke huishouding met [R.] voert of heeft gevoerd. Het hoger beroep richt zich tegen de intrekking van de bijstand en de terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 januari 1998 tot en met 22 augustus 2008.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De Algemene bijstandswet (Abw), die aan de per 1 januari 2004 in werking getreden WWB voorafging, bevatte nagenoeg gelijkluidende bepalingen.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en [R.] in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning aan de [adres 2] te [gemeente]. Daarmee is aan het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding voldaan.
4.4. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5. Uit het rapport van 8 augustus 2008 van de Sociale Recherche heeft het College geconcludeerd dat appellant en [R.] enkele gezamenlijke verzekeringen hebben, waarbij de premie wordt betaald door [R.]. Het gaat daarbij om een uitvaart-, een aansprakelijkheids- en een woonpakketverzekering. Voorts zijn appellant en [R.] gemachtigd voor elkaars bankrekening. [R.] verleent aan appellant hulp bij het invullen van formulieren. Op zijn beurt begeleidt appellant [R.] bij bezoeken aan het ziekenhuis. De rechtbank heeft met het College geoordeeld dat deze feiten erop wijzen dat appellant en [R.] voor elkaar zorg dragen.
4.6. Appellant heeft bestreden dat hij en [R.] gezamenlijk verzekerd zijn voor de hiervoor genoemde verzekeringen. De Raad overweegt daarover het volgende.
4.6.1. De uitvaartverzekering
De Sociale Recherche heeft zich gebaseerd op een faxbericht van NIVO Uitvaartverzekeringen N.V. van 27 mei 2008 waarin wordt vermeld dat de heer [R.] tevens contractant is van de polissen van mevrouw (bedoeld zal zijn: de heer) [Appellant]. Deze mededeling is echter volgens appellant apert onjuist. Appellant heeft de polissen ingezonden van de door hem afgesloten uitvaartverzekeringen. Hieruit blijkt niet dat [R.] op die polissen is meeverzekerd. Omgekeerd blijkt uit de ingezonden polissen van [R.] ook niet dat appellant met [R.] is meeverzekerd. Appellant en [R.] hebben beiden aparte uitvaartverzekeringen afgesloten. Volgens appellant heeft hij de per abuis door de verzekeringsmaatschappij ten laste van de bankrekening van [R.] geïnde premie telkens contant aan [R.] terugbetaald. Ten bewijze hiervan heeft appellant een aantal kwitanties overgelegd. Deze bestrijken de periode van januari 2002 tot en met juni 2008.
De Raad overweegt dat partijen het er in elk geval over eens zijn dat er bedragen zijn afgeschreven van de bankrekening van [R.] die waren bestemd voor de premiebetaling voor de uitvaartverzekering van appellant. Daargelaten de vraag of de overgelegde kwitanties als bewijs van terugbetaling kunnen gelden, ziet de Raad de regelmatige betalingen van [R.] ten behoeve van de uitvaartverzekering van appellant en de gestelde terugbetalingen als bewijs van een financiële verstrengeling op dit punt.
4.6.2. De aansprakelijkheidsverzekering
Uit een brief van de Generali verzekeringsgroep van 23 mei 2008 aan de Sociale Recherche is afgeleid dat appellant en [R.] in de periode van 1 februari 1994 tot en met 31 december 2003 als verzekerde personen een aansprakelijkheidsverzekering hadden, waarvoor de premie werd betaald van een rekening van [R.]. Volgens appellant blijkt uit die brief niet dat hij met [R.] was meeverzekerd. In de brief wordt vermeld dat het gaat om een eengezinspolis. In de polis en de overige stukken wordt in de adressering na de naam [R.] vermeld en [v.d. M.]. Hiermee is volgens appellant slechts bedoeld om aan te geven dat appellant onderhuurder is. Het feit dat appellant niet als meeverzekerde in de polis is betrokken blijkt ook uit het feit dat in de brief van 23 mei 2008 wordt vermeld dat de geboortedatum van [Appellant] niet bekend is. Volgens appellant zou een verzekeraar geen personen in een polis betrekken waarvan zij de identiteit niet heeft vastgesteld en waarvan daardoor de geboortedatum niet bij haar bekend is.
De Raad ziet, nog afgezien van de vraag of sprake is van meeverzekering, in dit betoog geen aanleiding voor het oordeel dat geen sprake is van een zekere verwevenheid nu de naam van appellant wel in de polis en overige stukken wordt genoemd.
4.6.3. De woonpakketverzekering
In een brief van 27 mei 2008 van Reaal Schadeverzekeringen (hierna: Reaal) aan de Sociale Recherche is vermeld dat [R.] een woonpakketverzekering heeft afgesloten waarbij [R.] en zijn partner verzekerd zijn. De premie voor deze verzekering wordt betaald door [R.]. Volgens appellant blijkt uit de clausules bij de betreffende polis dat de inboedel van appellant van de dekking van de verzekering is uitgesloten. Dit geldt ook voor de aansprakelijkheidsverzekering. Er is daarom volgens appellant geen sprake van meeverzekering. Als bewijs heeft appellant de polis en een daarbij behorend clausuleblad van 17 november 2009 ingezonden.
De Raad is met het College van oordeel dat hiermee niet is aangetoond dat deze situatie al vanaf het aangaan van de verzekering bestond. Uit een van Reaal afkomstige e-mail van 9 maart 2010, die als bijlage bij het verweerschrift in hoger beroep is gevoegd, blijkt dat nadien een wijziging in de persoonlijke situatie is doorgegeven. In oktober 2008, dus na het horen door de Sociale Recherche op 11 april 2008, is op verzoek een aantekening op de polis betreffende de inwoning van appellant gemaakt. In november 2009 is wederom een verzoek binnengekomen bij Reaal om de aansprakelijkheidsverzekering om te zetten naar die voor een alleenstaande.
4.7. Naar het oordeel van de Raad volgt uit het vorenstaande dat er met betrekking tot de onderhavige verzekeringspolissen steeds sprake is geweest van een zekere financiële verstrengeling en daarmee van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding.
4.8. Ten aanzien van de conclusie van de Sociale Recherche dat appellant en [R.] gemachtigd zijn voor elkaars bankrekening heeft appellant aangevoerd dat deze machtigingen destijds zijn verleend gedurende een bepaalde periode in verband met ernstige ziekten waarmee zij te maken hadden. Dit betrof slechts een tijdelijke situatie. De machtigingen zijn niet getekend bij de opening van de rekeningen in 1995, zoals de Sociale Recherche meent, maar pas in november 2002, respectievelijk januari 2004. Appellant heeft in beroep een tweetal brieven van de Postbank van 9 januari 2009 ingezonden waaruit dit blijkt. De Raad is van oordeel dat dit niet wegneemt dat appellant en [R.] jarenlang gemachtigd zijn geweest voor elkaars bankrekeningen. De machtigingen zijn eerst op 4 april 2008 op eigen verzoek van appellant en [R.] beëindigd. Door het afgeven van een machtiging wordt blijk gegeven van de wil om zorg te dragen voor elkaar. Dat van die machtigingen in de praktijk geen gebruik is gemaakt is daarbij niet van belang.
4.9. Appellant heeft aangevoerd dat de hulp die [R.] aan hem verleent bij het invullen van formulieren is te beschouwen als een vorm van mantelzorg omdat hij qua ontwikkeling niet in staat is de betreffende formulieren zelfstandig in te vullen. Dat appellant op zijn beurt [R.] begeleidt bij bezoeken aan het ziekenhuis is eveneens als mantelzorg te beschouwen omdat [R.] gezien zijn gezondheidsklachten niet alleen mag reizen. Naar het oordeel van de Raad kan ook deze beroepsgrond geen doel treffen. Als sprake is van de in artikel 4, aanhef en eerste lid onder a, van de WWB bedoelde situatie dat een ongehuwde een gezamenlijke huishouding voert met een bloedverwant in de tweede graad kan het verlenen van mantelzorg een relevante factor vormen. In zo’n geval kan de ongehuwde in aanmerking (blijven) komen voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Deze situatie doet zich hier niet voor. Nu er van bloedverwantschap geen sprake is, wijst het verlenen van mantelzorg juist op het verlenen van wederzijdse zorg en daarmee op een gezamenlijke huishouding.
4.10. De Raad is van oordeel dat uit de onder 4.1 tot en met 4.9 vermelde feiten en omstandigheden blijkt dat van een zakelijke verhuurder/huurderrelatie geen sprake is. De feiten en omstandigheden duiden op een, in een zakelijke relatie ongebruikelijke, verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. Naar het oordeel van de Raad is daarom voldaan aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat appellant en [R.] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Nu de bepalingen in de Abw nagenoeg gelijk zijn aan die in de WWB geldt dit zowel voor de periode vóór 1 januari 2004 als daarna. Dit betekent dat appellant op en na 1 januari 1998 niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting bij het College geen melding gemaakt van de gezamenlijke huishouding. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 1998 in te trekken.
4.11. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand.
4.12. Appellant heeft als subsidiaire beroepsgrond aangevoerd dat de terugvordering verjaard is voor zover deze betrekking heeft op een periode die langer dan vijf jaar geleden is. Zoals de Raad vaker heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 14 juni 2011, LJN BQ9942, gaat het bij de terugvordering van bijstand om een vordering waarop artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. Volgens deze bepaling verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van de vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel is de Raad van oordeel dat de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot terugvordering van bijstand aanvangt op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op grond waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit inzake terugvordering in de rede ligt. Het College heeft er in zijn verweerschrift terecht op gewezen dat het niet eerder dan op 11 april 2008, de datum van het verhoor door de Sociale Recherche, op de hoogte was van de vordering. De bijstand is teruggevorderd bij besluit van 1 september 2008, zodat van verjaring van de vordering geen sprake is.
4.13. Appellant heeft voor het overige de wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.14. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) P.J.M. Crombach.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD