ECLI:NL:CRVB:2011:BT6779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4197 AW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over studiefaciliteiten voor politieambtenaar

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 22 september 2011, in de zaak van appellant tegen de Minister van Veiligheid en Justitie, wordt de afwijzing van een verzoek om studiefaciliteiten voor een opleiding besproken. Appellant, werkzaam als vlieger bij de Dienst Luchtvaartpolitie, had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de studiekosten van de Multiple Crew Co-operation Course (MCC). De minister had deze aanvraag afgewezen, stellende dat de opleiding niet als functiegericht of functiegerelateerd kon worden beschouwd, en dat de regeling studiefaciliteiten Klpd 2007 niet van toepassing was op opleidingen die niet binnen de politieorganisatie vallen.

De Raad oordeelt dat de uitleg van de minister niet in overeenstemming is met de wetgeving, met name artikel 58 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), dat ook opleidingen voor functies buiten de politieorganisatie omvat. De Raad benadrukt dat de minister niet categorisch mag afwijzen zonder gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid. De Raad draagt de minister op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, waarbij de minister binnen twaalf weken na verzending van de uitspraak moet reageren. De uitspraak is gedaan in een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de overwegingen van de Raad hebben vastgesteld.

Uitspraak

10/4197 AW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 juni 2010, 10/824 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, thans de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 22 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 10/4928 AW en 10/5806 AW, plaatsgevonden op 11 augustus 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf, advocaat te ’s-Gravenhage. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.G. Kho en [M.], beiden werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Thans wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Veiligheid en Justitie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant is in 1999 als vlieger in dienst getreden bij de Dienst Luchtvaartpolitie (hierna: DLVP) van het Korps landelijke politiediensten (hierna: Klpd). Deze functie gaf uitzicht op Functioneel Leeftijdsontslag (FLO) op de leeftijd van 55 jaar.
1.3. In het Akkoord arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 zijn afspraken gemaakt over beëindiging van de FLO-regeling. Omdat de vliegers van de DLVP buiten deze afspraken vielen, is een werkgroep ingesteld, die ten doel had een overgangsmaatregel te treffen voor de huidige (zittende) groep vliegers en een nieuwe regeling te treffen voor vanaf 1 januari 2007 inkomende vliegers. De door de werkgroep tot stand gebrachte overgangsmaatregel voor de zittende vliegers behelst handhaving van het bestaande uitzicht op FLO op de leeftijd van 55 jaar, in combinatie met het bezien van de mogelijkheden om te komen tot een tweede loopbaan voor een deel van de vliegers. In een brief van de minister aan de korpschef van het Klpd van 10 mei 2007 is de maatregel nader uitgewerkt. In de brief staat dat de leiding van de Klpd met ieder van de huidige vliegers een gesprek zal voeren om samen te bespreken of een alternatief loopbaantraject (een tweede carrière) tot de mogelijkheden behoort. Doelstelling daarvan is dat de vlieger niet tot het einde van zijn dienstverband bij de politie de bezwarende functie van vlieger vervult, maar tijdig een ommezwaai kan maken, waardoor hij langer kan doorwerken. Dit loopbaanbeleid, aldus verder de brief, voorziet in opleidingen, omscholing, (inkijk)stages en het aanbieden van functies binnen en buiten de politie. Blijkt plaatsing elders niet haalbaar, dan behoudt de vlieger het uitzicht op FLO, met als consequentie dat betrokkene vlieger blijft tot aan de leeftijd van 55 jaar.
1.4. Bij brief van 30 oktober 2007 heeft de minister appellant een afschrift toegezonden van de brief van 10 mei 2007 en hem laten weten dat de in die brief genoemde overgangsmaatregel op hem van toepassing is. Naar aanleiding van die brief heeft appellant tijdens een gesprek met zijn leidinggevende op 12 december 2007 aangegeven een tweede carrière binnen de commerciële luchtvaart te ambiëren.
1.5. Op 22 december 2007 heeft appellant door middel van een aanvraagformulier als weergegeven in bijlage 1 van de Regeling studiefaciliteiten Klpd 2007 een verzoek ingediend om een tegemoetkoming in de studiefaciliteiten ten behoeve van een door hem te volgen opleiding, de Multiple Crew Co-operation Course (hierna: MCC). Appellant heeft deze opleiding begin 2008 op eigen kosten gevolgd. Bij besluit van 11 mei 2009 heeft de minister het verzoek van appellant om een tegemoetkoming in die kosten afgewezen. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 januari 2010 (hierna: bestreden besluit) heeft de minister dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant, nu hij pas op 30 oktober 2007 van het reeds in mei 2007 vastgestelde overgangsbeleid in kennis is gesteld en daarover pas op 12 december 2007 met zijn leidinggevende heeft gesproken, de mogelijkheid is onthouden om tijdig, dat wil zeggen binnen de door de Regeling studiefaciliteiten Klpd 2007 vereiste twee maanden voor aanvang van de opleiding, zijn aanvraag ingevolge die regeling in te dienen. Door het te laat in actie komen van de werkgever is appellant, aldus de rechtbank, ook de mogelijkheid onthouden om tevoren af te wegen of hij de cursus in geval van een afwijzende beslissing op zijn verzoek zelf wilde bekostigen. Op grond van een en ander is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en moet worden vernietigd op grond van de artikelen 3:2 en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu de weigering van de vergoeding volgens de rechtbank op inhoudelijk juiste gronden is gehandhaafd, heeft zij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand gelaten.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad stelt voorop dat de minister, die geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, de gegrondverklaring van het beroep door de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen ook in zijn verweer niet ter discussie heeft gesteld. Bedoelde overwegingen impliceren dat de in het bestreden besluit genoemde, aan de aanvraag van appellant klevende formele gebreken, te weten de te late indiening daarvan en het nog onvolledig zijn van het daarbij gevoegde Persoonlijk Ontwikkelingsplan, appellant niet kunnen worden tegengeworpen. Daarmee impliceren die overwegingen ook dat genoemde formele gebreken het bestreden besluit niet kunnen dragen, waarbij de Raad overigens opmerkt dat het bij dat besluit gehandhaafde primaire besluit van 11 mei 2009 geen afwijzing op formele gronden, maar een afwijzing op inhoudelijke gronden behelst. In geschil is kortom de vraag of de rechtbank terecht op inhoudelijke gronden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
4. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) kunnen aan de politieambtenaar studiefaciliteiten worden verleend. In artikel 58, tweede lid, van het Barp is bepaald dat het bevoegd gezag studiefaciliteiten toekent voor functiegerichte opleidingen tenzij zwaarwegende redenen van dienstbelang zich daartegen verzetten. Het derde lid van artikel 58 bepaalt dat het bevoegd gezag studiefaciliteiten kan toekennen voor opleidingen die niet functiegericht zijn of voor opleidingen die zijn gericht op een functie buiten de politieorganisatie. Artikel 58, vierde lid van het Barp, zoals luidende ten tijde hier van belang, bepaalt, ten slotte, dat het bevoegd gezag nadere regels stelt met betrekking tot het tweede en derde lid.
4.1. Op de aanvraag van appellant is van toepassing de ten tijde van de indiening daarvan van kracht zijnde Regeling studiefaciliteiten Klpd 2007. Deze regeling voorziet in studietoelagen ten behoeve van functiegerichte opleidingen, functiegerelateerde opleidingen en loopbaangerelateerde opleidingen. Onder functiegerichte opleiding verstaat de regeling een opleiding, gevolgd in opdracht van het bevoegd gezag die naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is voor de uitoefening van de huidige werkzaamheden binnen het Klpd. Voor deze opleidingen bedraagt de tegemoetkoming volgens de regeling 100%. Onder functiegerelateerde opleiding verstaat de regeling een opleiding niet in opdracht van het bevoegd gezag, die van belang is voor de huidige werkzaamheden. Voor deze opleidingen bedraagt de tegemoetkoming in de studiekosten ten minste 50%. Onder loopbaangerelateerde opleiding verstaat de regeling een opleiding niet in opdracht van het bevoegd gezag, die relevant is voor een functie waarop de medewerker binnen een redelijke termijn vooruitzicht heeft en die een logische stap vormt in zijn loopbaanpad. Daarbij wordt onder een redelijke termijn een termijn van maximaal 4 jaar verstaan. De tegemoetkoming voor deze opleidingen bedraagt volgens de regeling ten minste 20%.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de door appellant gevolgde opleiding niet als functiegerichte opleiding in de zin van de regeling is te beschouwen, nu het bevoegd gezag geen opdracht heeft gegeven tot het volgen daarvan.
4.3. De minister is van mening dat ook van een functiegerelateerde opleiding niet kan worden gesproken. De Raad ziet geen reden dit standpunt voor onhoudbaar te achten, nu appellant niet heeft weersproken dat door de korpsleiding een eigen, maatwerkgerichte cursus MCC aan de vliegers van de DLVP wordt aangeboden en dat hij, appellant, van die cursus niet is vrijgesteld. Van belang daarbij is dat de door appellant gevolgde MCC-opleiding betrekking had op vleugelvliegtuigen, terwijl, naar door appellant evenmin is betwist, het grootste deel van zijn werkzaamheden plaatsvindt in helikopters. De minister heeft tevens benadrukt dat het gegeven dat er onderweg specifieke politietaken moeten worden uitgevoerd, bovendien de crewcoördinatie beïnvloedt. Dat appellant, naar door hem daar tegenover is gesteld, in zijn werk bij de DLVP niettemin veel baat heeft bij de door hem gevolgde opleiding, maakt het voorgaande niet anders, en betekent niet dat het standpunt van de minister dat die opleiding niet als functiegerelateerd in de zin van de regeling is te beschouwen, op onvoldoende deugdelijke grondslag zou berusten.
4.4. De minister heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat van een loopbaangerelateerde opleiding in de zin van de Regeling studiefaciliteiten Klpd 2007 alleen sprake kan zijn als de (toekomstige) functie met het oog waarop de betrokken opleiding wordt gevolgd, een functie binnen de politieorganisatie is. De regeling is volgens de minister niet van toepassing op opleidingen die, zoals de door appellant gevolgde opleiding, worden gevolgd ten behoeve van vervulling van een functie buiten de politie.
4.4.1. De Raad is van oordeel dat deze uitleg van de Regeling studiefaciliteiten Klpd 2007, die niet volgt uit de letter van de daarin opgenomen definitie van een loopbaangerelateerde opleiding, zich niet verdraagt met de bepaling die de grondslag voor de regeling vormt, te weten artikel 58 van het Barp. Immers, het derde lid van deze bepaling spreekt in dit verband uitdrukkelijk ook van opleidingen, gericht op een functie buiten de politieorganisatie, waarbij de minister op grond van het vierde lid gehouden is om (ook) ter zake van de mogelijkheid om voor dergelijke opleidingen faciliteiten te verstrekken, nadere regels vast te stellen. De Raad onderkent daarbij dat artikel 58, derde lid, ten aanzien van de bedoelde verstrekking een (discretionaire) bevoegdheid en geen verplichting tot stand brengt, maar de Raad wijst in dat verband op zijn vaste rechtspraak, inhoudende dat een bevoegdheid als deze niet mag worden ingevuld door middel van een gedragslijn die een categorale afwijzing inhoudt, erop neerkomend dat van die bevoegdheid nooit gebruik wordt gemaakt. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 1 december 2005, LJN AU9150 en TAR 2006, 55, alsook van 6 mei 2010, LJN BM 6008 en TAR 2010, 112.
4.4.2. Voor zover het de vraag betreft of de door appellant gevolgde opleiding als een loopbaangerelateerde opleiding is te beschouwen, berust het bestreden besluit dus op een onjuiste uitleg van de Regeling studiefaciliteiten Klpd 2007 en kan het daarom niet door de daaraan ten grondslag gelegde motivering worden gedragen. De Raad ziet aanleiding de minister met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet op te dragen dit gebrek te herstellen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt de minister op om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.G. Treffers en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) K. Moaddine.
HD