[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 juni 2010, 09/5902 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 29 september 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2011. Appellant is verschenen. De minister heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant heeft op 24 januari 2006 bezwaar gemaakt tegen een besluit van 23 december 2005, waarbij zijn verzoek is afgewezen om de bestaande betalingsregeling van € 36,30 per maand voort te zetten. Op 21 juli 2009 heeft de minister meegedeeld dat het bezwaarschrift van 24 januari 2006 niet verder zal worden behandeld. Bij besluit van 3 augustus 2009 heeft de minister een brief van appellant aangemerkt als een verzoek om kwijtschelding van de restschuld van € 3.452,60 en dit verzoek afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 augustus 2009 heeft de minister bij besluit van 8 oktober 2009 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld. Op 19 april 2010 heeft bij de rechtbank een comparitiezitting plaatsgevonden, waarbij partijen overeenstemming hebben bereikt over een afbetalingsregeling van € 40,- per maand en over verrekening van de openstaande schuld met het bedrag dat de rechtbank aan schadevergoeding zal bepalen voor het overschrijden door de minister van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard, de minister veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 350,- bij wijze van schadevergoeding en gelast dat de minister het door appellant betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in het geschil tussen partijen over de hoogte van de afbetalingsregeling met twee jaar en bijna vijf maanden is overschreden. De rechtbank heeft de schadevergoeding voor het overschrijden van de redelijke termijn vastgesteld op € 350,- en daarbij overwogen dat appellant door het uitblijven van een beslissing op het bezwaar niet ernstig is geschaad.
2.1. In hoger beroep heeft appellant zich, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 26 januari 2009, LJN BH1009) op het standpunt gesteld dat bij overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en vijf maanden een schadevergoeding van € 2.500,- moet worden toegekend. Ter zitting heeft appellant verklaard dat als zijn hoger beroep slaagt, de hogere schadevergoeding mag worden gecompenseerd met zijn nog uitstaande schuld.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt vast dat alleen appellant hoger beroep heeft ingesteld en in zijn hoger beroep alleen de hoogte van de hem toegekende schadevergoeding heeft betwist.
De minister heeft geen hoger beroep ingesteld, maar bij wijze van verweer zijn standpunt herhaald geen enkele aanleiding te zien voor een vergoeding, omdat appellant voor een groot deel zelf verantwoordelijk is voor het (onnodig) lang duren van de procedure.
De Raad merkt op dat de rechtbank over de duur van de procedure en het aandeel van appellant daarin een duidelijk rechtsoordeel heeft gegeven, steunend op feitelijke gronden. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) kent niet het rechtsmiddel van incidenteel appel. Het verweer van de minister gaat het in hoger beroep aan de orde zijnde onderwerp van geschil te buiten en blijft om die reden buiten bespreking.
3.2. Onder verwijzing naar de door appellant genoemde uitspraak van de Raad is de Raad van oordeel dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met twee jaar en vijf maanden is overschreden en dat de gehele overschrijding voor rekening van de minister komt. Een overschrijding van die duur leidt tot een schadevergoeding van vijf maal € 500,- , dat is € 2.500,-, tenzij van bijzondere feiten of omstandigheden is gebleken op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Het enkele feit dat appellant ook enig voordeel heeft genoten van het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar, is onvoldoende om te kunnen stellen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie.
3.3. Het hoger beroep van appellant slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de hoogte van de schadevergoeding is vastgesteld op € 350,-;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade aan appellant tot een bedrag van € 2.500,-;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep van € 111,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van S. Werensteijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2011.