[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van rechtbank Utrecht van 7 oktober 2009, 09/2134 en 09/2120 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 oktober 2011
Namens appellant heeft mr. H.M. Mauritz, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2011. Namens appellant is mr. B. Leemhuis verschenen, kantoorgenoot van mr. Mauritz. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 19 maart 2009 een aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 9 april 2009 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met zijn zus.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 24 juli 2009 heeft het College het besluit van 9 april 2009 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 24 juli 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Hij heeft aangevoerd dat hij geen gezamenlijke huishouding voert met zijn zus omdat tussen hen geen sprake is van wederzijdse zorg, maar van een commerciële relatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat hier ter beoordeling voorligt de periode vanaf de datum van de aanvraag (19 maart 2009) tot en met de datum van het primaire besluit (9 april 2009).
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Niet in geschil is en ook de Raad gaat ervan uit dat appellant en zijn zus gedurende de hier te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5. De Raad is met de voorzieningenrechter van de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat gedurende de hier te beoordelen periode ook aan het criterium van de wederzijdse zorg was voldaan. De Raad hecht daarbij met name betekenis aan hetgeen appellant op 9 april 2009 over zijn woon- en leefsituatie heeft verklaard. Appellant heeft toen onder meer verklaard dat zijn zus de huur van de woning en het gas, water en licht betaalt. Appellant geeft zijn zus ongeveer € 150,-- à € 200,-- per maand, maar zijn zus wil dat geld niet altijd aannemen omdat hij het financieel moeilijk heeft. Appellant heeft verder verklaard dat hij regelmatig boodschappen voor hen beiden doet, dat hij en zijn zus samen eten en om de beurt koken en dat zijn zus voor hem en zijn dochter de was strijkt. Verder heeft appellant op het door hem op 9 april 2009 ondertekende Inlichtingenformulier Alleenstaanden en alleenstaande ouders vermeld dat hij geen huur betaalt en meebetaalt met boodschappen.
4.6. Appellant heeft gesteld dat hij met zijn zus heeft afgesproken dat hij van haar een slaapkamer huurt voor € 200,-- per maand. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant daarmee niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een door zakelijke verhoudingen beheerste onderhuurrelatie. Daarbij acht de Raad onder meer van belang dat geen schriftelijk huurcontract is opgemaakt en dat geen betalingsbewijzen van de huur zijn overgelegd. Verder wijzen de hiervoor onder 4.5 vermelde feiten en omstandigheid op een, in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. Daarop wijst ook de omstandigheid dat appellant blijkens zijn verklaring van 9 april 2009 op de bank in de woonkamer slaapt als zijn dochter in het weekend thuis is.
4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met zijn zus voerde. Het hoger beroep van appellant treft dan ook geen doel, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoger Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.