als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van de verzoeken om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats] (verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 1 juli 2011, 11/379 en 11/380 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 27 september 2011.
Namens verzoeker heeft H. van Noort hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en tevens een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2011, waarbij het verzoek van verzoeker gevoegd is behandeld met het verzoek dat is geregistreerd onder nummers 11/3912 t/m 11/3943 WW-VV. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger]. Namens het Uwv is verschenen L.A.P. ter Laak. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In de zaken met nummers 11/3912 t/m 11/3943 WW-VV wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Verzoeker is vanaf 1 september 2003 werkzaam geweest voor [naam werkgever]. Begin 2004 is hij ontslagen. Verzoeker heeft daarop een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 14 mei 2004 is aan appellant met ingang van 12 januari 2004 een kortdurende WW-uitkering toegekend.
2.2. Bij besluit van 1 november 2005 heeft het Uwv de aan verzoeker toegekende WW-uitkering herzien. Daarbij is overwogen dat verzoeker grensarbeider is en dat hij niet volledig maar gedeeltelijk werkloos is geworden, zodat Nederland op grond van artikel 71, eerste lid, aanhef en sub a, onder i, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 niet bevoegd was om over het recht op WW-uitkering te beslissen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van verzoeker bij uitspraak van 31 juli 2007 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad is bevestigd bij uitspraak van 26 februari 2009, LJN BH6130.
2.3. Bij besluit van 24 april 2007 heeft het Uwv de als onverschuldigd betaalde WW-uitkering van verzoeker ter hoogte van een bedrag van € 7.021,12 bruto teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 24 april 2007 heeft het Uwv verzoeker een boete opgelegd van € 704,-. Verzoeker heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, welke bezwaren bij besluiten van 31 augustus 2007 ongegrond zijn verklaard. Bij uitspraak van 28 november 2008 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd bij uitspraak van 22 december 2009, LJN BK8941.
2.4. Bij brief van 13 december 2010 heeft verzoeker het Uwv verzocht terug te komen van de besluiten inzake de herziening en de terugvordering van de WW-uitkering en de oplegging van de boete, zoals bedoeld in 2.2 en 2.3. Bij besluit van 23 februari 2011 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
2.5. Bij besluit van 19 april 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder de overweging dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd.
3. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter van de rechtbank (de rechtbank) heeft met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
4. Verzoeker heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling van de aangevallen uitspraak.
5.1. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, wordt van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
5.2. Zijn verzoek aan het Uwv om terug te komen van de besluiten van 1 november 2005 en 24 april 2007 heeft verzoeker gemotiveerd met een verwijzing naar een mede namens hem aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad gezonden brief van 13 december 2010. In deze brief is aan de orde gesteld dat verzoeker geen grensarbeider is geweest, dat de Ltd. een Nederlands bedrijf was, dat de zogenoemde mandagenregisters zijn verdwenen waarmee zijn werkzaamheden hadden kunnen worden aangetoond en dat hem ten onrechte een boete is opgelegd.
5.3. De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt van verzoeker aldus dat hij van mening is dat de besluiten 1 november 2005 en van 24 april 2007 kennelijk onjuist zijn. Wat van deze stelling ook zij, naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals onder meer blijkt uit onder de uitspraak van 1 april 2011, LJN BQ0101, speelt de kennelijke of de evidente onjuistheid van de oorspronkelijke besluiten geen beslissende rol bij de beoordeling of het Uwv het verzoek om terug te komen van de eerdere besluiten terecht heeft afgewezen.
5.4. De voorzieningenrechter is met de rechtbank van oordeel dat hetgeen verzoeker heeft aangevoerd niet als een nieuw gebleken feiten of veranderde omstandighheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb kan worden beschouwd en hij onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht. Hetgeen door verzoeker aan zijn verzoek ten grondslag is gelegd, is een herhaling van in eerdere procedures ingenomen standpunten.
5.5. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uiteengezet dat de door verzoeker in zijn in 5.2 genoemde brief opgesomde gegevens niet als nieuwe feiten of omstandigheden kunnen worden aangemerkt. De voorzieningenrechter voegt daaraan toe dat, anders dan verzoeker meent, ook geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden ten grondslag liggen aan het standpunt dat het Uwv heeft verwoord ter zitting van de Raad van 18 juni 2009 en dat vastligt in de pleitaantekeningen, waarvan het Uwv zich op die zitting bediende. Dat door een aantal werknemers van de Ltd. vanaf mei 2004 werkzaamheden in Nederland zijn verricht - verzoeker heeft erop gewezen dat dit volgens het Uwv als ‘onbetwist vaststaand’ geldt - is door de Raad al betrokken bij zijn oordeel in de in 2.2 genoemde uitspraak. Het ontbreken van de mandagenregisters is al vele malen door verzoeker aan de orde gesteld en zijn oordeel over de vraag of daaraan gevolgen moeten worden verbonden, heeft de Raad beantwoord bij zijn in 2.3 genoemde uitspraak, waarbij ook een oordeel over de aan verzoeker opgelegde boete is gegeven. De stelling dat verzoeker geen aanspraak kan maken op een werkloosheidsuitkering naar Duits recht, omdat geen sprake is van verzekeringsplicht in Duitsland is slechts onderbouwd met een brief van de Gesundheitskasse van 29 juni 2004. Daarbij is de Gesundheitskasse klaarblijkelijk uitgegaan van de informatie dat de werknemers, onder wie verzoeker, niet in Duitsland werkzaam waren. Gelet op het feit dat verzoeker voor de Ltd. wel degelijk in Duitsland heeft gewerkt, kan aan die verklaring niet de betekenis worden gehecht die verzoeker daaraan gehecht wenst te zien.
5.6. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het Uwv bevoegd was om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de verzoeken af te wijzen en voor de motivering van die beslissingen te volstaan met te verwijzen naar de eerdere besluiten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat onder deze omstandigheden geen grond.
7. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
in de hoofdzaak:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2011.