op de hoger beroepen van:
de Korpsbeheerder van de politieregio [regio] (hierna: korpsbeheerder), en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 16 februari 2011, 10/2808 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 29 september 2011
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2011. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle, en mr. D. Meindertsma, werkzaam bij de politieregio [regio]. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. W.F. Roelink, advocaat te Hoofddorp.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam bij de politieregio [regio] als regionaal coördinator bijzondere wetten. In die functie was hij onder meer belast met beleidsvoorbereiding en -ontwikkeling op het gebied van de Wet wapens en munitie en de Flora- en faunawet, alsmede met het toezicht op een juiste en eenduidige uitvoering van genoemde wetten.
1.2. Op 15 augustus 2004 is betrokkene in de gemeente [naam gemeente] als gastjager en jachtaktehouder gecontroleerd. Naar aanleiding van die controle heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden naar mogelijke overtreding van de Flora- en faunawet.
Op 21 februari 2005 heeft de officier van justitie de korpsbeheerder op de hoogte gesteld van zijn bevindingen. De officier heeft laten weten dat betrokkene op de bewuste dag is ingegaan op een uitnodiging tot jagen, waarbij hij er zich niet van bewust was dat hij mogelijk handelde in strijd met de wet. Besloten is om geen vervolging in te stellen, maar betrokkene had er volgens de officier verstandig aan gedaan de jachtovereenkomsten tevoren goed in te zien. Alsdan had hij (vrijwel direct) kunnen constateren dat de documenten niet in orde waren. Naar aanleiding van dit bericht zijn tijdens een functioneringsgesprek met betrokkene op 3 mei 2005 afspraken gemaakt om herhaling in de toekomst te voorkomen.
1.3. Vanwege wijzigingen in de wapenwetgeving zijn in 2005 vanuit de politieregio [regio] besprekingen gevoerd met het tot de Leidse Studenten Vereniging Minerva behorende pistoolschietgezelschap [naam gezelschap]”. Betrokkene was bij deze besprekingen betrokken. Omdat de gewijzigde regelgeving met zich bracht dat het gezelschap niet langer als zelfstandige schietvereniging kon voortbestaan, is samenwerking gezocht met schietsportvereniging “[sportvereniging]” te [vestigingsplaats], en zijn de leden van [naam gezelschap] tot deze vereniging toegetreden.
1.4. Naar aanleiding van een melding van mogelijk illegaal jagen is betrokkene op 17 november 2007, in het gebied waar ook de controle in augustus 2004 heeft plaatsgevonden, opnieuw gecontroleerd. Tijdens de controle is nader onderzoek aangekondigd naar de bejaagbaarheid van het gebied. In een rapportage met datering
23 januari 2008 is door een ambtenaar van de politieregio geconcludeerd dat betrokkene zich op de genoemde datum heeft bediend van niet rechtsgeldige documenten en dat het gebied waarin hij zich bevond, niet voldoet aan de eisen ingevolge artikel 49 van de Flora- en faunawet en aldus geen bejaagbaar jachtveld vormt.
1.5. Op 6 juni 2008 was betrokkene, die lid was van het Leidsch Politie Schiet Gezelschap (hierna: LPSG), aanwezig bij het jaarlijks schietduel tussen het LPSG en schietgezelschap [naam gezelschap]. Na het duel heeft het op Sociëteit Minerva het jaarlijks afsluitend diner plaatsgevonden. In eerdere jaren placht volgens traditie tijdens dit afsluitend diner een schot met een zwartkruitrevolver te worden gelost op de lamp in de sociëteit. Teneinde uitvoering te geven aan deze traditie heeft betrokkene zich tijdens het diner op 6 juni 2008, tezamen met de president van [naam gezelschap], begeven naar schietvereniging [sportvereniging] en van de voorzitter van deze vereniging een zwartkruitrevolver overhandigd gekregen. Vervolgens is betrokkene teruggekeerd naar Sociëteit Minerva. Daar heeft betrokkene het traditionele schot gelost.
1.6. Naar aanleiding van de constateringen op 17 november 2007 en het daaruit voortgevloeide nader onderzoek is bij besluit van de korpschef van 5 november 2008 de jachtakte van betrokkene ingetrokken op grond van artikel 41, tweede lid, aanhef en onder a, van de Flora- en faunawet, waarin is bepaald dat zodanige intrekking kan plaatsvinden indien er grond is om aan te nemen dat de houder van de akte van zijn bevoegdheid om te jagen misbruik maakt. Betrokkene heeft tegen deze intrekking bezwaar gemaakt, welk bezwaar door de korpschef ongegrond is verklaard. Het daartegen door betrokkene ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 26 mei 2010, 09/5067, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 februari 2011, 201006249/1/H3, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.7. Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en betrokkene de gelegenheid te hebben geboden daarop zijn zienswijze te geven, heeft de korpsbeheerder betrokkene bij besluit van 15 juli 2009 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd, waarbij dit ontslag onmiddellijk ten uitvoer is gelegd. Het ontslag is gebaseerd op de volgende drie verwijten:
a. Er is sprake van het onbevoegd ter hand laten stellen, voorhanden hebben en vervoeren van een vuurwapen, waarbij met dat vuurwapen tevens en onbevoegd een schot is gelost.
b. Er is sprake van jagen op een terrein dat niet voldoet aan de eisen die de regelgeving daaraan stelt wat betreft de grootte en de bejaagbaarheid.
c. Er is sprake van onvolledige en onjuiste documenten met betrekking tot het door betrokkene gestelde jachtrecht en de wederverhuur van zijn vermeende jachtrecht. Betrokkene heeft tegen het ontslagbesluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 februari 2010 (hierna: bestreden besluit) heeft de korpsbeheerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en de korpsbeheerder opdracht gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op de in het ontslagbesluit onder a en c geformuleerde punten sprake is van (toerekenbaar) plichtsverzuim, maar dat onvoldoende is komen vast te staan dat betrokkene heeft gejaagd op een terrein dat niet voldoet aan de eisen die de regelgeving daaraan stelt wat betreft grootte en bejaagbaarheid, zodat op dat punt geen sprake is van plichtsverzuim. Nu één van de drie aan betrokkene gemaakte verwijten is weggevallen, is de straf van onvoorwaardelijk ontslag naar het oordeel van de rechtbank niet evenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
2.1. De korpsbeheerder heeft in zijn hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden dat het aan betrokkene verweten plichtsverzuim het ontslag niet kan dragen. Daartoe heeft hij onder meer gemotiveerd weersproken dat de aan verwijt b ten grondslag gelegde feiten onvoldoende zijn komen vast te staan. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld zich in het geheel niet aan plichtsverzuim schuldig te hebben gemaakt.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Het eerste aan betrokkene gemaakte verwijt betreft de gebeurtenissen op 6 juni 2008. Betrokkene heeft zich enerzijds op het standpunt gesteld dat hij, in zijn hoedanigheid van politieambtenaar, bevoegdelijk heeft gehandeld. Los daarvan is betrokkene van mening dat hem, nu het traditionele schot jaarlijks in alle openheid werd gelost, diverse collega-politieambtenaren hem zijn voorgegaan, en eventuele afspraken over het niet meer lossen van het schot hem niet bekend waren, op dit punt geen verwijt valt te maken.
3.1.1. De Raad stelt voorop dat hij, met de rechtbank, van oordeel is dat van bevoegdelijk handelen (evident) geen sprake is geweest. Ingevolge de toepasselijke wapenwetgeving geldt geen vrijstelling van de verlofplicht voor zwartkruitwapens die zijn gefabriceerd vóór 1 januari 1945. Zoals door de korpsbeheerder is uiteengezet, dragen executieve politieambtenaren tijdens de uitoefening van de dienst een dienstwapen als omschreven in de Bewapeningsregeling politie, zijnde een Walther P5. Deze politieambtenaren zijn voorts gerechtigd om in het kader van de uitoefening van hun taken (andere) wapens onder zich te hebben. Uit de toepasselijke regelgeving kan geen onbeperkt recht worden afgeleid tot het, ook buiten de uitoefening van de dienst, onder zich hebben, vervoeren en/of hanteren van niet vrijgestelde wapens. Nu vast staat dat betrokkene de hem verweten handelingen niet heeft verricht in het kader van de uitoefening van enige politietaak, was hij tot die handelingen niet gerechtigd. Het gegeven dat zijn lidmaatschap van de LPSV voorvloeide uit zijn hoedanigheid van politieambtenaar, maakt dat niet anders. Ook de aanwezigheid bij bedoelde handelingen van de president van [naam gezelschap], wat er overigens ook zij van de vraag naar zijn eventueel nog aanwezige bevoegdheden met betrekking tot het wapen, kan aan het ontbreken van bevoegdheid aan de zijde van betrokkene niet afdoen.
3.1.2. De Raad is verder van oordeel dat de omstandigheden rondom het traditionele schot, zoals betrokkene die heeft omschreven, hem op dit punt niet vrijpleiten. Aan betrokkene kan worden toegegeven dat een naar zeggen van de korpsbeheerder mondeling met de leden van [naam gezelschap] gemaakte afspraak om het traditionele schot na de overgang van [naam gezelschap] naar [sportvereniging] niet meer te laten plaatsvinden, zo van een dergelijke nadrukkelijke afspraak al sprake is geweest en wat er ook zij van de vraag of betrokkene in dat geval bij het maken daarvan aanwezig was, in elk geval niet effectief is gebleken. Immers, naar zeggen van betrokkene en naar door de korpsbeheerder niet is weersproken, is het schot ook in de jaren tussen 2005 en 2008 nog gelost, waarbij mogelijk politieambtenaren betrokken zijn geweest. Ook al heeft deze gang van zaken bij betrokkene wellicht de veronderstelling doen postvatten dat de korpsleiding zijn handelen wel zou tolereren, dat maakt naar het oordeel van de Raad, wat hiervan overigens verder ook zij, niet dat het bedoelde handelen als aanvaardbaar is te beschouwen, noch dat betrokkene van die aanvaardbaarheid heeft mogen uitgaan. De Raad overweegt in dit verband dat betrokkene vanuit zijn functie bij uitstek materiedeskundige was op het gebied van de wet die hij met zijn optreden heeft overtreden, te weten de Wet wapens en munitie. Betrokkene was specifiek belast met het toezicht op een correcte uitvoering van die wet. Van hem mocht op dit gebied te allen tijde een zeer scherp in het oog houden van de grenzen van het toelaatbare worden verwacht, en hem paste het in geen enkele situatie die grenzen te overschrijden. In situaties waarin onduidelijkheid bestaat over gemaakte afspraken en de naleving en handhaving daarvan paste het hem uiterste terughoudendheid in acht te nemen. De Raad is dan ook van oordeel dat het handelen van betrokkene op de avond van 6 juni 2008 hem als plichtsverzuim is aan te rekenen.
3.2. Ten aanzien van het verwijt van het jagen op gebied dat niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen met betrekking tot grootte en bejaagbaarheid, overweegt de Raad als volgt. De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende is komen vast te staan dat betrokkene zich aan de genoemde gedraging heeft schuldig gemaakt. In de onder 1.6 genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) is met zo veel woorden overwogen dat het terrein waarop betrokkene op 17 november 2007 jagend is aangetroffen niet aan de wettelijke eisen voor een jachtveld voldoet. Daarmee moet als vaststaand worden aangenomen dat van meergenoemde gedraging sprake is geweest. Dat een jurist van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging blijkens een van hem afkomstige verklaring van
14 juli 2009 een andere mening over de bejaagbaarheid van het gebied is toegedaan dan de korpsbeheerder, en dat de officier van justitie heeft besloten ten aanzien van het hier bedoelde feit geen strafvervolging in te stellen, maakt het voorgaande niet anders, te minder nu de Afdeling deze beide aspecten nadrukkelijk in haar beoordeling heeft betrokken.
3.2.1. Betrokkene heeft aangevoerd dat hem, nu er een jarenlange bezwaar- en beroepsprocedure voor nodig is geweest om op het punt van de bejaagbaarheid van het terrein duidelijkheid te verkrijgen, niet valt te verwijten dat hij op 17 november 2007, toen die duidelijkheid er nog niet was, heeft aangenomen dat het terrein bejaagbaar was. De Raad volgt betrokkene daarin niet. De Raad stelt in dit verband voorop dat de door betrokkene geschetste onduidelijkheid de Afdeling niet heeft weerhouden van het oordeel dat de korpschef de intrekkingsgrond van artikel 41, tweede lid, aanhef en onder a, van de Flora- en faunawet, waarin wordt gesproken van misbruik van de bevoegdheid om te jagen, heeft mogen toepassen. De Raad verwijst verder naar het hierboven overwogene over de functie van betrokkene en hetgeen uit hoofde van die functie wel en niet gepast was. Nog los van het gegeven dat handelen in strijd met een wettelijk voorschrift een politieambtenaar hoe dan ook niet past, geldt ook hier dat de regelgeving die door betrokkene is overtreden, in dit geval de Flora- en faunawet en de daarop gebaseerde regelgeving, tot zijn specifieke aandachtsgebieden behoorde. Betrokkene kon zich ook op dit gebied evident geen misstap permitteren. Dat betekent dat zelfs de meest geringe twijfel over de toelaatbaarheid van enig door genoemde regelgeving beheerst (privé)optreden, voor betrokkene reden had behoren te vormen van dat optreden af te zien, totdat die twijfel eventueel zou zijn weggenomen. De Raad concludeert dat ook op dit punt van plichtsverzuim aan de zijde van betrokkene gesproken moet worden.
3.3. De Raad is ten slotte met de rechtbank van oordeel dat uit het in opdracht van de korpsbeheerder verrichte onderzoek genoegzaam is gebleken dat betrokkene zich heeft bediend van niet rechtsgeldige documenten met betrekking tot zijn gestelde jachtrecht.
De Raad neemt daarbij ook in aanmerking de overwegingen van de officier van justitie terzake, die weliswaar ook op dit punt van strafvervolging heeft afgezien, maar die daarbij in zijn desbetreffende brief van 23 februari 2010 uitvoerig is ingegaan op de geldigheid van ieder van de betrokken documenten, en heeft geconcludeerd dat de reeks van overeenkomsten niet anders dan als gerommel valt te kwalificeren.
3.3.1. Evenals de officier van justitie onderkent de Raad daarbij dat uit het verslag van het op 3 mei 2005 met betrokkene gehouden functioneringsgesprek een signaal valt af te leiden dat van hogerhand met de door betrokkene gekozen constructies is ingestemd.
De Raad is evenwel van oordeel dat die eventuele instemming betrokkene niet ontsloeg van zijn eigen verantwoordelijkheid op dit punt. Ook hier is van belang dat betrokkene zelf de eerstaangewezen materiedeskundige was. Met betrekking tot zijn eigen handelen op grond van de tot zijn aandachtsgebieden behorende wetten, behoorden zijn leidinggevenden op zijn onkreukbaarheid en op zijn deskundig oordeel te kunnen vertrouwen. De Raad stelt vast dat betrokkene zich ook op dit punt aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt.
4. Resumerend overweegt de Raad dat alle drie de door de korpsbeheerder aan betrokkene verweten gedragingen plichtsverzuim inhouden. De Raad stelt evenals de rechtbank vast dat niet gesteld is dat dit plichtsverzuim betrokkene niet valt toe te rekenen. De korpsbeheerder was dus bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf. De vraag of de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag als niet-onevenredig aan het plichtsverzuim is te beschouwen, beantwoordt de Raad bevestigend. Zoals in het voorgaande tot uitdrukking is gebracht, behoorde betrokkene juist ook op de gebieden die worden bestreken door de regelgeving op een juiste uitvoering waarvan hij vanuit zijn functie diende toe te zien, zorg te dragen voor een te allen tijde onkreukbaar privéoptreden. De aan betrokkene gemaakte verwijten behelzen alle drie een tekortschieten op dit punt. Gezien het schrijven van de officier van justitie van 21 februari 2005 en het daaraan gegeven vervolg, was betrokkene een gewaarschuwd man. In het desondanks bij herhaling in dit opzicht in de fout gaan door betrokkene, hetgeen bij de korpsbeheerder gerechtvaardigde twijfel heeft opgeroepen aan de integriteit van betrokkene, ziet de Raad dusdanig ernstig plichtverzuim dat niet kan worden gezegd dat dit het ontslag niet kan dragen.
5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van de korpsbeheerder slaagt en dat van betrokkene niet. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidend beroep ongegrond verklaren.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en H.C.P. Venema en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.