ECLI:NL:CRVB:2011:BT6353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4551 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingschade door nabetaling WW-uitkering en de rol van fiscale autoriteiten

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant recht heeft op een hogere vergoeding voor belastingschade die hij zou hebben geleden door een te late nabetaling van zijn WW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 september 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen werd bevestigd. Appellant had in 2009 een beroep gedaan op vergoeding van belastingschade, die volgens hem het gevolg was van een besluit van het Uwv, waardoor hij zijn uitkering niet tijdig ontving. De Raad oordeelde dat de door appellant overgelegde belastingaanslagen en arresten van de Hoge Raad onvoldoende bewijs boden voor de omvang van de gestelde belastingschade. Tevens werd opgemerkt dat appellant niet had aangetoond dat hij gebruik had gemaakt van de mogelijkheden om de schade te verminderen via middeling of de uitsmeerregeling. De Raad concludeerde dat het Uwv met de vergoeding van € 545,- niet tekort was gedaan aan appellant. Het verzoek om wraking van de behandelend rechter werd eerder afgewezen. De Raad benadrukte dat voor een veroordeling tot vergoeding van belastingschade een concreet en onderbouwd verzoek noodzakelijk is, wat in dit geval ontbrak. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor appellanten om gedegen bewijs te leveren voor hun claims.

Uitspraak

09/4551 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 juli 2009, 08/1321 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 30 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 5 juli 2011 verzocht om wraking van de behandelend rechter. Bij beslissing van 15 juli 2011 (LJN BR3009) heeft de Raad het verzoek om wraking afgewezen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 september 2011, waar appellant niet is verschenen en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.A. Blind.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij uitspraak van 31 juli 2002 (99/6505 WW en 01/4871 WW) heeft de Raad het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen in het geschil tussen partijen over vergoeding van belastingschade die het gevolg is van een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen van 7 mei 1997 dat is gehandhaafd bij besluit van 10 september 1997. Als gevolg van die besluiten heeft appellant de hem toekomende uitkering op grond van de Werkloosheidswet vanaf 24 februari 1997 niet tijdig ontvangen. In die uitspraak is onder meer overwogen dat het Uwv, na ontvangst van de in beginsel door appellant te verschaffen gegevens, op diens bezwaar dient te beslissen. Ter uitvoering van deze opdracht heeft het Uwv appellant verzocht de in een eerdere brief van 6 september 2001 gevraagde definitieve belastingaanslagen over de jaren 1997 en 1998 alsnog over te leggen.
1.2. Het Uwv heeft via de Nationale Ombudsman twee arresten van de Hoge Raad van 16 februari 2007 ontvangen. Bij die arresten zijn de beroepen van appellant tegen twee arresten van het Gerechtshof Arnhem van 8 september 2005 over hem opgelegde aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1997 en 1998 ongegrond verklaard. Bij brief van 5 februari 2008 heeft het Uwv appellant gevraagd de belastingaanslagen over 1997 en 1998 over te leggen. Voorts is verzocht om aan te geven of een beroep is gedaan op de zogenoemde middeling of de uitsmeerregeling. Bij brief van 1 maart 2008 heeft appellant de gevraagde belastingaanslagen overgelegd. Bij besluit van 30 juni 2008 (bestreden besluit) heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant over 1997 en 1998 belastingschade heeft geleden. Indien appellant gebruik zou hebben gemaakt van een bedrag van de middeling of de uitsmeerregeling zou de mogelijke schade € 545,- hebben kunnen bedragen. Het Uwv heeft dit bedrag aan appellant vergoed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv met een vergoeding van € 545,- appellant niet tekort gedaan.
3. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De stelling van appellant dat de rechtbank hem heeft verhinderd op de zitting aanwezig te zijn, mist feitelijke grondslag. Appellant heeft van de rechtbank een uitnodiging ontvangen op 23 april 2009 ter zitting te verschijnen om zijn zaak toe te lichten. Uit het procesdossier blijkt de gestelde verhindering door de rechtbank niet. Evenmin kan worden gezegd dat de gebeurtenissen op de zitting van 23 april 2009 voor appellant geheim zijn gehouden. De griffier van de rechtbank heeft proces-verbaal van het verhandelde ter zitting opgemaakt. De griffier van de Raad heeft een afschrift daarvan aan appellant doen toekomen.
3.2. Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraken van 3 oktober 2002 (LJN AF0902) en 11 januari 2011 (LJN BP2317), dat belastingschade ten gevolge van een nabetaling ineens buiten de schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom valt en derhalve in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking kan komen. De schade beloopt in beginsel het (positieve) verschil tussen (a) de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde respectievelijk in werkelijkheid geheven belasting en (b) de belasting die verschuldigd zou zijn geweest, indien de periodieke betalingen van de bedragen die het Uwv aan appellant verschuldigd was, en de belastingheffing over die periodieke betalingen, hadden plaatsgevonden in de jaren waarop de nabetaling betrekking heeft. Indien met instemming van de fiscale autoriteiten gebruik is of kan worden gemaakt van de middeling en/of uitsmeerregeling inzake nabetaalde inkomsten, wordt in plaats van het bedrag als bedoeld onder (b) de na toepassing van deze regelingen verschuldigde belasting in aanmerking genomen (c). Voor een veroordeling tot vergoeding van deze belastingschade is een concreet en onderbouwd verzoek, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt, een voorwaarde.
3.3. De Raad acht het op voorhand niet onaannemelijk dat appellant door de nabetaling van de WW-uitkering ineens belastingschade heeft geleden. De door appellant overgelegde aanslagen en arresten van de Hoge Raad bieden naar het oordeel van de Raad echter onvoldoende houvast om de omvang van de belastingschade door de besluiten van 7 mei 1997 en 10 september 1997 te kunnen vaststellen. Daarbij komt nog dat niet is gebleken dat appellant gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de fiscale autoriteiten te verzoeken om middeling of om de zogenoemde uitsmeerregeling toe te passen op grond waarvan de omvang van de schade kan verminderen of zelfs tot nihil kan worden teruggebracht. Bij brief van 23 maart 2011 heeft de Raad appellant in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken die kunnen dienen tot bewijs van de grootte van de door hem gestelde belastingschade over de jaren 1997 en 1998. Appellant heeft daarop niet gereageerd.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat appellant niet tekort is gedaan door het in het bestreden besluit genoemde bedrag van € 545,- aan hem te vergoeden.
3.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
30 september 2011.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.A. van Amerongen.
CVG