[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 september 2009, 08/1573 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nuth (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 september 2011
Namens appellante heeft mr. P.G.J.M. Boonen, advocaat te Hoensbroek, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2011. Appellant is, zoals bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.M. Limpens, werkzaam bij de gemeente Nuth.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving over de periode van 16 mei 2001 tot en met 1 december 2002 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet. Tevens ontving zij over de periode van 11 september 2006 tot en met 29 februari 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2. Naar aanleiding van een door [V.] (hierna: [V.]) gedane mededeling, dat appellante onder meer bij de familie [D.-J.] (hierna: [D.-J.]) poetswerk verricht, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn getuigen gehoord en is appellante door twee sociaal rechercheurs verhoord. Appellante heeft op 2 april 2008 tegenover de sociale recherche verklaard dat zij van 2003 tot 2006 bij [D.-J.] heeft gewerkt en dat zij daarmee gestopt is vanwege een meningsverschil met mevrouw [D.-J.] kort voordat haar relatie met [V.] is geëindigd. Mevrouw [D.-J.] heeft op 7 april 2008 verklaard dat appellante eind oktober 2007 op eigen initiatief gestopt is met het werken als poetshulp. Geconfronteerd met deze verklaring heeft appellante op 15 april 2008 verklaard dat zij zeker weet dat zij tot eind oktober 2006, en niet in 2007, heeft gewerkt bij [D.-J.]. Zij heeft verklaard zeker te weten dat zij daar al meer dan een jaar niet meer werkt en destijds is gestopt omdat [V.] haar begon te achtervolgen. Op 21 april 2008 heeft appellante nogmaals verklaard dat zij ervan overtuigd was dat zij in 2006 is gestopt met werken bij [D.-J.] en niet in 2007. Zij wist dit bijna zeker omdat de vader van mevrouw [D.-J.] in 2006 is overleden en zij tot kort daarna heeft gewerkt. Geconfronteerd met deze verklaring van appellante heeft de heer [D.] op 21 april 2008 verklaard dat appellante tot oktober 2007 bij hen heeft gewerkt en dat zijn schoonvader is overleden op 12 mei 2007.
1.3. Op grond van de bevindingen van dat onderzoek, neergelegd in een rapportage van 7 mei 2008, heeft het College bij besluit van 21 mei 2008 de bijstand over de periode van 16 mei 2001 tot en met 30 juni 2002 en over de periode van 11 september 2006 tot en met 29 februari 2008 herzien en de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.336,02 van appellante teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante, zonder daarvan bij het College mededeling te doen, gedurende deze periodes werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten.
1.4. Bij besluit van 12 augustus 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 mei 2008 ongegrond verklaard.
1.5. In beroep heeft appellante zich, voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat zij tot en met april 2007 bij [D.-J.] heeft gewerkt. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een kopie overgelegd van een pagina van het aan het besluit van 12 augustus 2008 ten grondslag liggende advies van de Commissie, waarin "oktober 2007" is veranderd in "mei 2007", met in de kantlijn een paraaf en de naam [D.].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 augustus 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de verklaringen van [D.-J.] moet worden getwijfeld en dat de bij het beroepschrift gevoegde bijlage daartoe in ieder geval ontoereikend is.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in het jaar 2007 gedurende 35 weken werkzaam is geweest bij [D.-J.]. Appellante stelt dat zij in 2007 slechts 17 weken bij hen werkzaam is geweest, zodat het terugvorderingsbedrag met € 1.134,00 moet worden verminderd. Ter onderbouwing van haar stelling heeft appellante in hoger beroep een verklaring overgelegd van [D.-J.] van 8 oktober 2009. Deze door de heer [D.] en mevrouw [D.-J.] ondertekende verklaring luidt als volgt: "Hierbij bevestig ik […] dat [A.] bij mij gewerkt heeft tot mei 2007 en niet zoals ik in de eerste verklaring aangaf tot oktober 2007. Ook verklaar ik hierbij dat de handtekening die ik heb gezet op het bezwaarschrift ook daadwerkelijk mijn handtekening is.".
4. Gelet op hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht staat de Raad voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante in 2007 gedurende 35 weken werkzaam is geweest bij [D.-J.] of, zoals appellante stelt, gedurende 17 weken.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College terecht heeft aangenomen dat appellante in 2007 gedurende 35 weken werkzaam is geweest bij [D.-J.]. Naast het feit dat appellante in de loop van de procedure wisselende verklaringen heeft afgelegd over de datum waarop en de reden waarom zij haar werkzaamheden bij [D.-J.] heeft beëindigd, heeft de Raad voorts doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaringen van [D.-J.] die in de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van verhoor van 7 en 21 april 2008 zijn vastgelegd. De door appellante in hoger beroep overgelegde verklaring van [D.-J.] kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden, nu daaruit niet blijkt waarom zij op hun eerder afgelegde verklaringen terugkomen. Om daarover duidelijkheid te geven had appellante, zoals de rechtbank blijkens het proces-verbaal van de zitting van 23 juli 2009 ook al had gesteld, [D.-J.] als getuigen kunnen oproepen of hen kunnen verzoeken om tegenover de sociale recherche een nieuwe verklaring af te leggen. Nu appellante van deze mogelijkheden geen gebruik heeft gemaakt deelt de Raad het namens het College ter zitting van de Raad ingenomen standpunt dat ook in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat appellante in 2007 geen 35 maar 17 weken bij [D.-J.] werkzaam is geweest.
4.2. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2011.