[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2009, 09/2123 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 september 2011
Namens appellant heeft mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 30 augustus 2011, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 9 december 2008 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij brief van 16 december 2008 heeft het College appellant verzocht om op uiterlijk 30 december 2008 zijn aanvraag aan te vullen met gegevens over de herkomst van een aantal stortingen op zijn eigen bankrekening, waaronder een storting van € 300,-- op 11 november 2008 en een storting van € 1.700,-- op 14 november 2008. Op 22 december 2008 heeft het College deze brief van appellant retour ontvangen, met bij de betreffende stortingen de aantekeningen ‘schuld van kennissen (geleend)’ en ‘uitkering geblokkeerd’. Op 30 december 2008 is appellant in de gelegenheid gesteld om in een gesprek op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen een nadere toelichting te geven over onder meer deze kasstortingen. Dat gesprek is voortijdig beëindigd omdat appellant herhaaldelijk weigerde antwoord te geven.
1.3. Bij besluit van 30 december 2008 heeft het College de aanvraag van 9 december 2008 afgewezen. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting onjuiste of niet-volledige inlichtingen heeft verstrekt over mogelijke inkomsten dan wel vermogen en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 9 april 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 december 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 april 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant, met zijn reactie van 22 december 2008 en tijdens het gesprek op 30 december 2008 in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting een onvoldoende verklaring heeft gegeven voor de stortingen op 11 en 14 november 2008. Gelet op de hoogte van de aan de orde zijnde bedragen kan als gevolg daarvan het recht op bijstand in de periode van 9 tot en met 30 december 2008 niet worden vastgesteld. Dat appellant niet wil aangeven van wie hij geld heeft geleend en dat het in zijn cultuur niet mogelijk is om een schriftelijk bewijs van een geldlening op te stellen, zijn naar het oordeel van de rechtbank omstandigheden die voor zijn risico komen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de door hem gegeven verklaring voor de herkomst van de stortingen op 11 en 14 november 2008 afdoende was om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. In hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen. Door de nog steeds bestaande onduidelijkheid over de herkomst van de stortingen kon het College immers niet verifiëren of er mogelijk nog andere bronnen van inkomsten waren, zodat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.2. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2011.