[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 juli 2010, 09/2491 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: college)
Datum uitspraak: 22 september 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2011. Namens appellante is verschenen mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Scholten, advocaat te Utrecht, en G.L.J.M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Aan appellante, die laatstelijk bij de gemeente Utrecht was aangesteld als medewerkster Postkamer, was bij besluit van 19 juli 2007 ontslag verleend op grond van ongeschiktheid wegens ziekte. Aan een dergelijk ontslag was ingevolge de toepasselijke Arbeidsvoorwaardenregeling Utrecht (ARU) een suppletie-uitkering verbonden als geregeld in hoofdstuk 12 van het ARU. Na bezwaar tegen dit ontslagbesluit heeft het college appellante bij besluit van 11 januari 2008 ontslag verleend op “andere gronden” als bedoeld in artikel 8:13 van het ARU. Aan dit ontslag is een bovenwetttelijke werkloosheidsuitkering verbonden als geregeld in hoofdstuk 18 van het ARU.
1.2. Hangende het tegen dit laatste ontslagbesluit ingestelde beroep heeft tussen partijen mediation plaatsgevonden. Voordat die mediation was beëindigd, heeft het college bij besluit van 23 februari 2009 aan appellante een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering ingevolge hoofdstuk 18 van het ARU toegekend. De mediation heeft geresulteerd in een door partijen op 13 maart 2009 gesloten overeenkomst, door hen aangeduid als vaststellingsovereenkomst.
1.3. Die vaststellingsovereenkomst hield onder meer in dat aan appellante een vergoeding werd toegekend van € 10.000,- en dat over en weer finale kwijting werd verleend. Van deze laatste afspraak was uitgezonderd het onder 1.2 vermelde besluit van 23 februari 2009.
De vaststellingsovereenkomst hield verder in dat appellante de aanhangige procedures zou intrekken. Ook ten aanzien hiervan gold de evenvermelde uitzondering.
Appellante heeft het beroep tegen het ontslagbesluit van 11 januari 2008 ingetrokken.
1.4. Appellante heeft op 3 april 2009 bezwaar gemaakt tegen de toekenning van de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Dit bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 27 juli 2009 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van de standpunten van partijen in hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
3.1 Appellante is in de eerste plaats van opvatting dat het haar verleende ontslag gepaard behoort te gaan met de suppletie-uitkering van hoofdstuk 12 van het ARU.
3.1.1. De Raad volgt appellante hierin niet. Hij overweegt dat het ontslagbesluit van 11 januari 2008 in rechte onaantastbaar is geworden en dat de vaststellingsovereenkomst geen enkele aanwijzing bevat dat het college gehouden is een suppletie-uitkering toe te kennen. De onder 1.3 vermelde uitzondering in die overeenkomst ondersteunt appellantes standpunt niet.
3.1.2. Evenmin is er reden het college gehouden te achten appellante de suppletie-uitkering toe te kennen bij wijze van compensatie. De daarvoor door appellante aangevoerde redenen, te weten de lange duur van de besluitvorming over haar uitkering en de gebrekkige informatie daarover, zijn door het college op goede gronden weerlegd.
3.2. Appellante is verder van opvatting dat zij op het verkeerde been is gezet en dat daarom het ontslagbesluit (niet in stand kan blijven en) niet ten grondslag gelegd kan worden aan de gehandhaafde toekenning van de bovenwettelijke uitkering.
3.2.1 De Raad volgt appellante ook hierin niet. Voor de uitzonderlijke situatie dat het college de in rechte onaantastbaar geworden ontslagverlening niet ten grondslag zou mogen leggen aan de toekenning van de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering, zijn zeer bijzondere omstandigheden vereist. Daarvoor zou in aanmerking kunnen komen de omstandigheid dat appellante op het verkeerde been is gezet. Appellante heeft haar desbetreffende stelling slechts onderbouwd met een enkele verwijzing naar hetgeen zich zou hebben voorgedaan tijdens de mediation. Gelet op het vertrouwelijke karakter van de mediation laat de Raad die verwijzing voor wat zij is en kan hij slechts tot de conclusie komen dat appellante haar stelling niet voldoende heeft onderbouwd. De Raad merkt op dat appellante steeds is bijgestaan door een rechtsgeleerde raadsman. Het door deze gestelde gebrek aan inzicht hoe de zaak in elkaar stak, komt voor rekening en risico van appellante.
4. Op grond van het bovenstaande komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.G. Treffers en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.