ECLI:NL:CRVB:2011:BT2788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-2180 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een gesloten buitenwagen op basis van medische indicatie en zorgvuldigheid van het onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die op 5 maart 2009 het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn ongegrond verklaarde. Appellante, die lijdt aan verschillende medische aandoeningen, had op 4 april 2007 een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening in de vorm van een gesloten buitenwagen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het College heeft deze aanvraag op 8 oktober 2007 afgewezen, na advies van arts P.P. Ankum, die concludeerde dat er geen medische indicatie was voor de gevraagde voorziening. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door Ankum zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om aanvullende informatie op te vragen bij andere zorgverleners. Appellante stelde in hoger beroep dat het medisch advies niet correct tot stand was gekomen, omdat de onderliggende medische stukken niet waren overgelegd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het College de aanvraag terecht had afgewezen. De Raad vond dat het College zich op goede gronden had gebaseerd op het advies van Ankum en dat er geen medische indicatie was voor de gevraagde gesloten buitenwagen. De Raad concludeerde dat appellante in staat moest worden geacht gebruik te maken van alternatieve vervoersvoorzieningen, zoals het openbaar vervoer en het Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (CVV). De uitspraak werd gedaan op 21 september 2011.

Uitspraak

09/2180 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 maart 2009, 08/479 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn (hierna: College).
Datum uitspraak: 21 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.A. van Kan, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.T.A.M. Mes, advocaat te Hoorn. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.T.M. Schwering.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante heeft mobiliteitsbeperkingen als gevolg van een stofwisselingsziekte en pijnklachten in haar benen als gevolg van een aandoening van het zenuwstelsel. Daarnaast heeft appellante astmatische bronchitis met ademhalingsklachten tot gevolg. Appellante is verder bekend met hand- en schouderklachten en psychosociale problematiek die het welbevinden negatief beïnvloedt. Vanwege haar beperkingen is het appellante toegestaan gebruik te maken van het Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (CVV).
2.2. Bij aanvraag van 4 april 2007 heeft appellante in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) aan het College verzocht om toekenning van een vervoersvoorziening in de vorm van een gesloten buitenwagen. Appellante heeft met gebruikmaking van bijzondere bijstand in 2010 zelf een tweedehands gesloten buitenwagen aangeschaft.
2.3. Op 8 augustus 2007 heeft P.P. Ankum, arts bij Trompetter & Van Eeden Indicatie en Advies BV, aan het College een advies uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat er op medische gronden geen indicatie bestaat voor een gesloten buitenwagen. Appellante moet in staat worden geacht gebruik te maken van voorliggende voorzieningen, zoals een fiets met elektrische trapondersteuning of een hulpmotor, en - in de winter - het openbaar vervoer en het Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (CVV).
2.4. Bij besluit van 8 oktober 2007 heeft het College de aanvraag van appellante onder verwijzing naar het advies van Ankum van 8 augustus 2007 afgewezen.
2.5. Bij besluit van 7 januari 2008 heeft het College het tegen het besluit van 8 oktober 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar van 7 januari 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen. Het onderzoek door de arts Ankum is niet onzorgvuldig geweest. Ankum heeft dossieronderzoek gedaan, appellante op zijn spreekuur gezien, informatie opgevraagd bij de appellante behandelende neuroloog en cardioloog en telefonisch overleg gehad met de huisarts van appellante. Er bestond, gelet op hetgeen appellante heeft aangevoerd, geen aanleiding om informatie in te winnen bij de GGZ. De rechtbank heeft verder overwogen dat Ankum gemotiveerd heeft aangegeven waarom er geen aanleiding bestaat om appellante een gesloten buitenwagen toe te kennen. De rechtbank ziet verder in de brief van de huisarts van 28 februari 2008 en de brief van de verpleegkundig specialist in opleiding J. van Schie en de psychiater C. Roose van 22 december 2008 ook geen aanwijzingen dat appellante als gevolg van haar beperkingen alleen is aangewezen op een gesloten buitenwagen en dat zij niet van een fiets met hulpmotor of trapondersteuning, het openbaar vervoer en het CVV gebruik kan maken. De stelling van appellante dat zij vanwege haar angsten en overgevoeligheid voor koude geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer en het CVV, is volgens de rechtbank niet met medische stukken onderbouwd. Het College heeft de aanvraag van appellante dan ook terecht en op goede gronden afgewezen.
4. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat bij het medisch advies van Ankum, waarop het College zijn besluitvorming heeft gebaseerd, niet de onderliggende medische stukken - zoals de brieven van de geraadpleegde behandelaars - zijn overgelegd. Het is voor appellante daarom niet na te gaan of het medisch advies correct tot stand is gekomen. Appellante heeft verder herhaald - in navolging van hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd - dat zij als gevolg van haar psychische klachten niet in staat is gebruik te maken van het openbaar vervoer. Appellante heeft ter ondersteuning van die stelling een brief van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige J. Leijen en de psychiater Roose van 7 april 2009 overgelegd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wet- en regelgeving
6.1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, onderdeel 6, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder maatschappelijke ondersteuning verstaan het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer.
6.1.2. Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem onder meer in staat stellen om zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
6.1.3. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
6.1.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
6.2.1. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo heeft de raad van de gemeente Hoorn uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Hoorn 2007 (hierna: Verordening).
6.2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening kan een voorziening slechts worden toegekend voor zover deze a. langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van onder meer het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan, op te heffen of te verminderen, b. naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt en c. in overwegende mate op het individu is gericht.
6.2.3. Artikel 22 van de Verordening bepaalt dat de door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen, te verstrekken voorziening bestaat uit a. een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening, b. een vervoervoorziening in natura of c. een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.
6.2.4. Op grond van artikel 23 van de Verordening komen mensen met een beperking, mensen met een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem voor de in artikel 22, onder a, van de Verordening vermelde voorziening in aanmerking, indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek a. het gebruik van het openbaar vervoer of b. het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.
6.2.5. Krachtens artikel 24 van de Verordening komen mensen met een beperking, mensen met een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem voor de in artikel 22, onder b en c, van de Verordening vermelde voorziening in aanmerking, indien a. aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 22, onder a, van de Verordening onmogelijk maken dan wel b. een collectief systeem als bedoeld in artikel 22, onder a, van de Verordening niet aanwezig is.
Beoordeling
7.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het aan de besluitvorming van het College ten grondslag liggende onderzoek zorgvuldig is geweest. De Raad heeft geen aanwijzingen voor het tegendeel aangetroffen. De door het College om advies verzochte medicus, de arts Ankum, heeft zijn onderzoek gebaseerd op de dossierstukken, het spreekuurbezoek van appellante, de door hem opgevraagde informatie van de appellante behandelende cardioloog en neuroloog en de uit telefonisch contact met de huisarts van appellante verkregen informatie. Ankum heeft verder gemotiveerd aangegeven wat zijn bevindingen en conclusies waren. De van de behandelaars verkregen informatie heeft hij bij zijn advies gevoegd; deze informatie bevindt zich bij de dossierstukken. De Raad is van oordeel dat Ankum op basis van het hiervoor beschreven onderzoek heeft kunnen komen tot de door hem in zijn advies aan het College neergelegde conclusies. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat Ankum ten onrechte geen informatie heeft opgevraagd bij de appellante behandelende psychiater. Daartoe is voor de Raad redengevend dat appellante op het moment van het onderzoek en opstellen van het advies van Ankum blijkens de brief van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige Leijen en de psychiater Roose van 7 april 2009 pas zeer kort - sinds 24 juli 2007 - bij de GGZ Westfriesland onder behandeling was. Daar komt nog bij dat appellante niet heeft gesteld - en dat blijkt ook niet uit de beschikbare medische informatie - dat zij voordien elders onder psychologische dan wel psychiatrische behandeling heeft gestaan en dat aldaar informatie had kunnen worden opgevraagd.
7.2. De Raad is verder van oordeel dat het College de aanvraag van appellante om een vervoersvoorziening in de vorm van een gesloten buitenwagen terecht heeft afgewezen. Het College heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van Ankum waarin is vermeld dat er geen medische indicatie bestaat voor een gesloten buitenwagen. In de door appellante overgelegde medische informatie ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van Ankum. Dat appellante, zoals in de brief van Leijen en Roose van 7 april 2009 is vermeld, vanwege haar psychische klachten (angstklachten) niet in staat is om gebruik te maken van het openbaar vervoer en dat Leijen en Roose de aanvraag om een gesloten buitenwagen daarom onderschrijven, maakt dit niet anders. Uit de verklaring van Leijen en Roose blijkt niet dat appellante niet in staat is gebruik te maken van het CVV. Voorts is niet gebleken dat appellante ten gevolge van astmatische bronchitis zodanige beperkingen ondervindt dat zij als gevolg daarvan niet in de buitenlucht kan verblijven. Appellante is voor die klachten niet meer onder behandeling van een longarts; zij kan volstaan met medicatie.
Slotoverweging
8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.
RB