als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van
[Verzoekster], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoekster)
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2011, 10/2032 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen, (hierna: CIZ)
Datum uitspraak: 22 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft haar zoon [naam zoon] hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Tevens is een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend en een indicatiebesluit van 4 augustus 2011 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2011. Voor verzoekster is verschenen [naam zoon]. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Veenendaal, werkzaam bij CIZ.
1. Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening van belang zijnde feiten en omstandigheden en het relevante wettelijk kader verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Verzoekster, geboren in 1932, is in 2002 verhuisd van Zwijndrecht naar Middelharnis. Zij wilde dichter wonen bij drie van haar gehandicapte zonen, die daar in een AWBZ-instelling verblijven. In Zwijndrecht is zij zelf opgenomen geweest in een AWBZ-instelling. Er is sprake van evenwichts- en vermoeidheidsklachten, diabetes en psychische problemen. In Middelharnis heeft verzoekster AWBZ-zorg thuis en vier dagdelen per week ondersteunende begeleiding dagbesteding ontvangen.
1.2. Bij besluit van 15 februari 2007 heeft CIZ op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) over de periode 15 februari 2007 tot 14 februari 2012 indicaties vastgesteld voor Ondersteunende Begeleiding algemeen (hierna: OB algemeen), Persoonlijke verzorging (hierna: PV) en Ondersteunende Begeleiding dag (hierna: OB dag) van respectievelijk 4 tot 6,9 uur, 4 tot 6,9 uur en vier dagdelen per week.
1.3. CIZ heeft bij besluit van 30 juli 2009 onder meer bepaald dat de indicaties voor OB dag en OB algemeen per 1 januari 2010 worden beëindigd en dat de indicatie voor PV over de periode 30 juli 2009 tot 14 februari 2012 wordt vastgesteld op 4 tot 6,9 uur per week.
1.4. Het besluit van 4 december 2009 - waarbij het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2009 ongegrond is verklaard - is op 11 februari 2010 naar aanleiding van een uitspraak
van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2009 (reg.nr 09/3608) ingetrokken.
1.5. Vervolgens heeft CIZ ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 april 2010 (reg.nr. 09/4347) bij besluit van 10 mei 2010 opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 30 juli 2009 beslist. Daarbij is onder verwijzing naar het advies van de arts J.J. Nasheed-Linssen (hierna: Nasheed-Linssen), medisch adviseur van CIZ, onder meer geconcludeerd dat op basis van de voorhanden zijnde gegevens sprake is van lichte beperkingen ten aanzien van bewegen en verplaatsen. Deze beperkingen en de beperkingen op het terrein van maatschappelijke participatie kunnen volgens Nasheed-Linssen adequaat gecompenseerd worden door gebruikelijke hulpmiddelen en door een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Ten aanzien van verzoeksters duizeligheidsklachten ontbreekt een organische pathologie en is fysiotherapie volgens Nasheed-Linssen voorliggend. Nasheed-Linssen heeft verder geoordeeld dat geen sprake is van matige tot zware beperkingen op een van de vijf terreinen sociale redzaamheid, bewegen en verplaatsen, probleemgedrag, psychisch functioneren of geheugen- en oriëntatie stoornissen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 mei 2010 ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. De voorzieningenrechter ziet in de langdurige zorghistorie van verzoekster, de toenemende achteruitgang van haar gezondheid en de omvang van de - kennelijk - eerder afgegeven AWBZ-indicaties voldoende aanleiding om spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening aanwezig te achten. Daaraan doet niet af dat CIZ bij besluit van
4 augustus 2011 indicaties voor Begeleiding groep en PV heeft vastgesteld. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang dat bij het besluit van 4 augustus 2011 geen indicatie is vastgesteld voor OB individueel en dat de indicatie voor Begeleiding groep is vastgesteld voor een beperkte periode van 29 juli 2011 tot 28 oktober 2011.
4.3. De voorzieningenrechter moet vervolgens de vraag beantwoorden of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven. Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
4.4. De voorzieningenrechter stelt vast dat CIZ op grond van artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (hierna: BZA), de Beleidsregels Indicatiestelling AWBZ en de zogeheten Indicatiewijzer onderzoek heeft verricht naar de vraag of bij verzoekster sprake is van lichte, matige of ernstige beperkingen op een of meer van de terreinen sociale redzaamheid, bewegen en verplaatsen, probleemgedrag, psychisch functioneren en/of geheugen- en oriëntatiestoornissen.
4.5. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat het onderzoek waarop het bestreden besluit van 10 mei 2010 is gebaseerd niet zorgvuldig is geweest en dat het besluit van 10 mei 2010 niet deugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat CIZ het oordeel dat verzoekster licht - en niet matig of zwaar - beperkt is op een of meer van de genoemde gebieden - in eerste instantie heeft gebaseerd op een telefonisch contact van een indicatiesteller van CIZ met verzoekster en dat van dat contact geen aantekeningen zijn gemaakt. Nadien is CIZ dat oordeel gaan baseren op de bevindingen van Nasheed-Linssen die op 23 november 2009 en 6 mei 2010 verslag van haar bevindingen heeft gedaan. Nasheed-Linssen heeft verzoekster echter niet op het spreekuur of in haar thuissituatie gezien en haar beoordeling uitsluitend gebaseerd op de eerdergenoemde door de indicatiesteller telefonisch verzamelde gegevens, aangevuld met summiere informatie van de huisarts van verzoekster van 2 december 2009 en 27 april 2010 en van de neuroloog D. Badrising van 9 januari 2007. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat CIZ zich een onvoldoende beeld heeft gevormd of bij verzoekster sprake was en is van lichte, matige of ernstige beperkingen op een of meer van de terreinen sociale redzaamheid, bewegen en verplaatsen, probleemgedrag, psychisch functioneren en/of geheugen- en oriëntatiestoornissen. CIZ had in de omstandigheden van verzoekster, daaronder begrepen haar leeftijd, levenssituatie en zorghistorie, aanleiding moeten vinden voor een diepgaander onderzoek naar de beperkingen van verzoekster. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster in 2002 opgenomen is geweest in een zorginstelling - waar zij gedurende 7 dagen 24-uurs hulp kreeg - en dat zij nadien steeds zorg in de vorm van OB dag en OB algemeen is blijven ontvangen. Bezien tegen deze achtergrond had het op de weg van CIZ gelegen zich te verstaan met de zorginstelling Careyn GO te Middelharnis, die aan verzoekster jarenlang begeleiding en verzorging heeft geboden, om een beeld te krijgen van haar beperkingen en haar functioneren. Ook hierdoor is onvoldoende onderzoek verricht naar de vraag of sprake is van matige tot zware beperkingen van verzoekster op een van de vijf genoemde terreinen. Voorts is de wijze waarop CIZ de beperkingen van verzoekster in het onderhavige geval heeft getoetst aan de Indicatiewijzer - die de voorzieningenrechter kwalificeert als een vaste gedragslijn bij de indicatiestelling - niet voldoende inzichtelijk gemaakt.
4.6. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen in die zin dat CIZ verzoekster met ingang van 1 januari 2010 moet behandelen als ware zij geïndiceerd overeenkomstig het besluit van 15 februari 2007.
5. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht toe;
CIZ dient verzoekster met ingang van 1 januari 2010 te behandelen als ware zij geïndiceerd overeenkomstig het besluit van 15 februari 2007;
Bepaalt dat CIZ aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2011.