[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 maart 2010, 08/2111 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 15 september 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.J. Graafstal, advocaat te Ermelo. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Hendriks, werkzaam bij KPMG Management Services (hierna: KPMG).
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Aan appellante is in verband met haar ontslag met ingang van 2 oktober 2000 wachtgeld toegekend op grond van het Werkloosheidsbesluit defensiepersoneel (hierna: Wbdp). Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Appellante is op 26 oktober 2005 getroffen door een hartinfarct en heeft zich met ingang van die dag ziek gemeld bij het UWV. Na een herkeuring is bij besluit van 19 mei 2006 de WAO-uitkering, na een wachttijd van vier weken, met ingang van 26 november 2005 verhoogd en berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
KPMG, die sinds 1 juli 2006 namens de minister mede belast is met de uitvoering van het Wbdp, heeft op 3 oktober 2007 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ten behoeve van appellante aan het UWV gezonden, en daarbij aangegeven dat appellante naar verwachting na een wachttijd van twee jaren met ingang van 26 oktober 2007 voor een WIA-uitkering in aanmerking komt. In reactie op deze aanvraag heeft het UWV aan KPMG het besluit van 19 mei 2006 toegezonden.
2.2. Bij besluit van 11 juli 2008 is het wachtgeld van appellante per 26 november 2005 beëindigd, omdat zij vanaf dat moment recht heeft op een arbeidsongeschiktheids-uitkering naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij besluit van 18 juli 2008 is van appellante een bedrag van € 22.004,14 aan ten onrechte betaald wachtgeld teruggevorderd. Bij besluit van 17 oktober 2008 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van het wachtgeld ongegrond verklaard en is het bezwaar van appellante tegen de terugvordering deels gegrond verklaard. De terugvordering van het ten onrechte betaalde wachtgeld over de periode van 26 november 2005 tot en met 31 maart 2008 is daarbij verminderd tot een bedrag van € 19.285,47, als gevolg van matiging van de terugvordering over de periode van 26 november 2005 tot en met 31 mei 2006. Over laatstgenoemde periode wordt een bedrag van € 2.718,69 teruggevorderd en over de periode van 1 juni 2006 tot en met 31 maart 2008 een bedrag van € 17.466,21.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad voldoet aan het verzoek van de minister om in het bestreden besluit in plaats van Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie Wbdp te lezen, nu hier sprake is van een kennelijke missslag. Op grond van artikel 16, vierde lid, van het Wbdp eindigt het recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop betrokkene recht verkrijgt op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. De Raad merkt op dat ter zitting van de Raad is komen vast te staan dat appellante zich niet langer verzet tegen de beëindiging van het wachtgeld met ingang van het moment waarop haar WAO-uitkering is verhoogd naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Daarmee staat vast dat aan appellante over de periode van 26 november 2005 tot en met 31 maart 2008 onverschuldigd wachtgeld is betaald. In geschil is of de rechtbank het beroep tegen het gehandhaafde gedeelte van de terugvordering terecht ongegrond heeft verklaard.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 24 februari 2000, LJN AA5418 en TAR 2000, 50) is een bestuursorgaan op grond van het algemeen rechtsbeginsel, dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd om tot terugvordering van het teveel betaalde wachtgeld over te gaan, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. In een situatie waarin de (gewezen) ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, kan een bestuursorgaan in beginsel hetgeen aan betrokkene onverschuldigd is betaald gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling terugvorderen. Deze termijn kan tot vijf jaren worden verlengd indien de gemaakte fout door toedoen van betrokkene is ontstaan.
Op grond van artikel 2 van het Wbdp in verband met artikel 25 van de Werkloosheidswet (WW) is de betrokkene verplicht op verzoek van het uitvoeringsorgaan of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de betrokkene wordt betaald.
4.3. Omdat geen recht meer bestaat op wachtgeld als een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100% wordt ontvangen en dit appellante redelijkerwijs duidelijk moest zijn, was appellante verplicht het besluit van het UWV van 19 mei 2006 onverwijld ter kennis van de minister te brengen. De stelling van appellante dat de minister geacht kon worden op de hoogte te zijn van het besluit van 19 mei 2006, omdat het UWV mede met de uitvoering van het Wbdp namens de minister was belast, slaagt niet. Gegevensuitwisseling tussen het UWV-kantoor te Heerlen dat de WAO-uitkering van appellante behandelde en het UWV-kantoor te Groningen dat tot 1 juli 2006 het wachtgeld namens de minister behandelde heeft niet plaatsgevonden en behoefde in een geval als hier aan de orde ook niet plaats te vinden. Het was, gezien artikel 2 van het Wbdp in verband met artikel 25 van de WW, aan appellante om relevante informatie te melden aan de minister. Appellante heeft ook nagelaten om op de informatieformulieren defensie melding te maken van het ontvangen van een WAO-uitkering. Het verweer van appellante dat altijd is geaccepteerd dat zij geen melding maakte op de formulieren van het ontvangen van een WAO-uitkering slaagt niet, zeker niet nu sprake is van een wijziging van de WAO-uitkering. De Raad wijst op de tekst in het vak waarin het informatieformulier moet worden getekend, waarin wordt gewezen op de verplichting de vragen op het formulier naar waarheid in te vullen en wijzigingen direct door te geven aan het UWV.
4.4. Uit 4.3 volgt dat door toedoen van appellante de minister onverschuldigd wachtgeld heeft uitbetaald van 1 juni 2006 tot en met 31 maart 2008. De minister was op grond van de in 4.2 genoemde vaste rechtspraak van de Raad bevoegd tot terugvordering van wat onverschuldigd is betaald. Dat de hoogte van het over de genoemde periode teruggevorderde bedrag onjuist is vastgesteld, is de Raad niet gebleken.
Wat betreft de terugvordering van het wachtgeld over de periode van 26 november 2005 tot en met 31 mei 2006 overweegt de Raad het volgende.
4.5. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 24 februari 2000, LJN AA5418 en TAR 2000, 50) brengen het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van evenwichtige belangenafweging mee dat een betaling waarvan de onverschuldigdheid de betrokkene ten tijde van de betaling redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn in het algemeen niet kan worden teruggevorderd. Deze regel lijdt uitzondering indien de onverschuldigdheid van een betaling eerst door een latere wijziging van omstandigheden met terugwerkende kracht is ontstaan, en de betrokkene daardoor alsnog aanspraak verkrijgt op een bedrag ter compensatie van het wegvallen waarvan de betaling van uitkering diende. In dat geval verzetten voormelde beginselen zich ook niet tegen terugvordering van hetgeen is uitgekeerd in maanden vóórdat de betrokkene de onverschuldigdheid duidelijk kon zijn, voor zover het bedrag waarop de betrokkene alsnog aanspraak verkrijgt niet geringer is dan het onverschuldigd betaalde. Een dergelijke terugvordering leidt immers niet tot een minder gunstige inkomenspositie dan waarvan de betrokkene ten tijde van het ontvangen van de uitkering redelijkerwijs mocht uitgaan. Uit bovenvermelde beginselen vloeit voort dat terugvordering in een dergelijk geval in beginsel kan plaatsvinden uiterlijk twee jaar nadat de betrokkene de onverschuldigdheid redelijkerwijs duidelijk kon zijn, of uiterlijk vijf jaar nadien indien de fout door toedoen van de betrokkene is ontstaan.
4.6. Zoals in 4.3 al is overwogen had het appellante op het moment dat zij wist dat haar WAO-uitkering met ingang van 26 november 2005 zou worden verhoogd en berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80-100% redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zij met ingang van 26 november 2005 geen recht meer had op wachtgeld en dat het wachtgeld vanaf dat moment dus onverschuldigd was betaald. Onder verwijzing naar 4.5 was de minister bevoegd om ook (een deel van) het betaalde wachtgeld van appellante over de periode van 26 november 2005 tot en met 31 mei 2006 terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het teruggevorderde bedrag niet hoger is dan de over genoemde periode nabetaalde WAO-uitkering.
4.7. De bevoegdheid tot terugvordering is van discretionaire aard. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat gedaagde bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit het onverschuldigd betaalde wachtgeld terug te vorderen, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met geschreven of ongeschreven recht. De rechtbank heeft het beroep van appellante terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep slaagt niet.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2011.