[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 18 augustus 2010, 10/3274, (hierna: aangevallen uitspraak),
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 22 september 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rentema-Westerhof, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Minister van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is sinds 19 april 2000 als beroepsmilitair aangesteld bij de Koninklijke marine. Op 21 juni 2009 is appellant buiten diensttijd op een festival in zijn woonplaats [woonplaats] betrokken geraakt bij een vechtpartij. Nadat appellant door een persoon werd geduwd, heeft appellant deze persoon met een gebalde vuist in het gezicht gestompt en hem, nadat hij op de grond was terechtgekomen, twee keer tegen het hoofd geschopt.
2.2. Op 19 oktober 2009 heeft de militaire kamer van de rechtbank te Arnhem appellant wegens poging tot doodslag veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf waarvan
6 maanden voorwaardelijk.
2.3. Bij besluit van 7 december 2009 is aan appellant met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ontslag verleend wegens wangedrag. Bij besluit van 29 maart 2010 is dit ontslagbesluit gehandhaafd.
2.4. Bij besluit van 11 januari 2010 heeft de minister het besluit van 7 december 2009 ingetrokken. In het besluit van 11 januari 2010 is, onder instandlating van de motivering, de ontslagdatum gewijzigd van 1 januari 2010 in 1 februari 2010. De minister heeft het bezwaar van appellant mede gericht geacht tegen dit besluit. Bij het bestreden besluit van 18 juni 2010 is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 29 maart 2010 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3.1. Op 1 maart 2011 heeft het Gerechtshof te Arnhem appellant vrijgesproken ter zake van poging tot doodslag en veroordeeld wegens poging tot zware mishandeling. Aan appellant is een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd van 3 maanden en een werkstraf van 240 uur onder aftrek van de dagen die appellant in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR, kan aan de militair ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.
4.2. Niet in geschil is dat appellant een persoon met zijn vuist in het gezicht heeft gestompt en - nadat deze persoon was gevallen - met geschoeide voet twee keer tegen het hoofd heeft geschopt. Appellant heeft zich door deze handelwijze schuldig gemaakt aan wangedrag.
4.3. Het geding spitst zich toe op de vraag of de minister gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om tot ontslagverlening over te gaan. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
4.3.1. Met de rechtbank kent de Raad daarbij groot gewicht toe aan de aard en de ernst van het gepleegde feit. Dat appellant in hoger beroep is vrijgesproken van poging tot doodslag en het gepleegde feit heeft gekwalificeerd als poging tot zware mishandeling maakt dat niet wezenlijk anders; ook dat laatste is immers een ernstige misdraging. De Raad acht van belang dat appellant er geen blijk van heeft gegeven dat hij zich in lastige situaties kan beheersen, terwijl juist van een militair mag worden verwacht dat hij in voorkomende gevallen de-escalerend optreedt en aantijgingen weerstaat. Appellant heeft er niet voor gekozen om weg te lopen toen hij werd geduwd, maar heeft met geweld gereageerd. Bovendien heeft appellant zich nadien niet meer om het slachtoffer bekommerd. Appellant is bij hem weggegaan en is nog enkele uren elders op het festivalterrein gebleven. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant dan ook niet gehandeld in overeenstemming met het aanzien van het ambt van een militair.
4.3.2. Gezien vorenstaande omstandigheden is de Raad van oordeel dat het ontslag wegens wangedrag niet onevenredig is aan de ernst van de daarvoor in aanmerking te nemen gedragingen. Die gedragingen maken duidelijk dat appellant niet langer gehandhaafd kon worden binnen de defensieorganisatie.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2011.