[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2010, 08/3160 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 september 2011
Namens appellant heeft mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij aan het dossier ontbrekende stukken gevoegd.
De gemachtigde van appellant heeft een rapport van de zenuwarts H. Loen van 18 juni 2010 ingezonden. Hierop heeft het Uwv gereageerd door inzending van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink van 20 juli 2011.
Het Uwv heeft voorts een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige B. Evegaars van 25 juli 2001 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2011.
Appellant is verschenen, vergezeld van de tolk A. Agda. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
1. De Raad stelt voorop dat de gemachtigde van appellant bij brief van 11 augustus 2011 heeft bericht dat hij noch appellant ter zitting aanwezig zullen zijn. Appellant is ondanks dit bericht toch in persoon verschenen en omdat hij vergezeld was van een tolk heeft hij een toelichting kunnen verstrekken en vragen van de Raad, voor zover mogelijk, kunnen beantwoorden. Voorts gaf appellant aan niet op de hoogte te zijn van de mededeling van zijn gemachtigde. De Raad is van oordeel dat appellant door deze gang van zaken, welke kennelijk het gevolg is van miscommunicatie tussen appellant en zijn gemachtigde, niet in zijn processuele belangen is geschaad.
2. Appellant, geboren op 1 juli 1955, was werkzaam als schoonmaker voor 40 uur per week toen hij zich op 26 maart 1991 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek meldde met rechter oor-, maag-, rug- en psychische klachten. Aan appellant is met ingang van 26 maart 1992 onder andere een volledige uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke met ingang van 15 februari 1996 is herzien naar de klasse 15 tot 25%.
3. Appellant is in het kader van een herbeoordeling op 7 december 2006 onderzocht door de verzekeringsarts M. Verdenius. In het van dit onderzoek opgemaakte rapport schreef Verdenius dat de oorklachten reëel waren en dat in verband daarmee beperkingen aangewezen waren. Omdat er bij het onderzoek geen aanwijzingen waren voor een hartritmestoornis of een decompensatio cordis, nam Verdenius in verband met de gestelde hartklachten geen beperkingen aan. De klachten van het niet verdragen van stress en het zien van mensen die er niet zijn, achtte Verdenius niet reëel. Verdenius legde zijn bevindingen vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Bij het arbeidskundig onderzoek werd vastgesteld dat appellant in staat was de maatgevende arbeid bij een andere werkgever te verrichten. Gelet hierop trok het Uwv bij besluit van 11 maart 2008 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 12 mei 2008 in.
4. In de bezwaarprocedure onderzocht de psychiater drs. B. van den Berg appellant op verzoek van bezwaarverzekeringsarts R.H.J. van Glabbeek. Van den Berg concludeerde in haar rapport van 8 september 2008 dat de door appellant aangegeven klachten niet passend zijn bij een psychotische stoornis, een angststoornis of een cognitieve stoornis en dat de klachtenpresentatie tijdens het gesprek niet congruent was met de door appellant beschreven symptomen. Haar conclusie was dat bij appellant sprake was van simulatie. Gelet hierop en op het resultaat van zijn lichamelijk onderzoek na de hoorzitting op 2 juli 2008, waarbij hij bij het onderzoek van schouders, rug en handen geen bijzonderheden waarnam, onderschreef Van Glabbeek in zijn rapport van 9 september 2008 het medisch oordeel van Verdenius. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 11 september 2008 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 maart 2008 ongegrond.
5.1. In de beroepsprocedure tegen het besluit van 11 september 2008 (hierna: bestreden besluit) legde appellant een brief van de huisarts van 3 december 2008 over waarin melding werd gemaakt dat bij een MRI-onderzoek sprake was van een paramediane discusprotrusie op het niveau L5-S1 die de wortel S1 links lijkt te comprimeren en dat bij rugbelasting en lopen lumbago uitstralend in het linkerbeen te verwachten was.
Van Glabbeek reageerde hierop in een rapport van 16 februari 2009 met verwijzing naar de bevindingen van zijn lichamelijk onderzoek en met de opmerking dat de huisarts geen onderzoeksbevindingen beschreef.
5.2. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond.
5.3. De rechtbank concludeerde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek vanwege het Uwv zorgvuldig en volledig is geweest en zag geen aanleiding om de voor appellant vastgestelde FML voor onjuist te houden. Met name zag de rechtbank in het beroep geen aanleiding om te oordelen dat in verband met de doofheid aan het rechter oor in de FML zwaardere beperkingen moesten worden opgenomen. Voorts was de rechtbank van oordeel dat de belasting in het eigen werk van appellant de vastgestelde belastbaarheid van appellant niet overtrof.
6. In hoger beroep heeft appellant zijn in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Ter onderbouwing van zijn hoger beroep zond appellant de in rubriek I van deze uitspraak vermelde brief van zenuwarts Loen in, die vermeldde dat appellant sinds 15 februari 2010 bij hem wegens chronische en deels posttraumatische angstklachten in behandeling was, dat appellant van 1997 tot 2005 voor dezelfde klachten in behandeling was en dat die klachten in 2005 gedeeltelijk in remissie zijn gegaan.
7.1. De Raad heeft geen aanleiding gezien om wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank. Wat betreft de overigens summiere informatie van Loen wijst de Raad op het eveneens in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport van bezwaarverzekeringsarts De Vink die aangaf dat de brief van Loen niet specifiek ziet op de datum bij het bestreden besluit in geding en dat het feit dat na een door Loen beschreven eerdere periode van behandeling de klachten in 2005 in remissie waren gegaan in ieder geval in lijn ligt met de bevindingen van Van den Berg in 2008 die - wat verder ook zij van de door haar gestelde diagnose - inhielden dat toen geen psychiatrisch beeld kon worden vastgesteld. Wat betreft de rugklachten zijn in hoger beroep geen nadere onderzoeksbevindingen van de huisarts overgelegd die een ander licht werpen op de in overweging 5.1 vermelde bevindingen van Van Glabbeek bij diens lichamelijk onderzoek na de hoorzitting.
7.2. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, waartegen namens appellant overigens geen afzonderlijke gronden zijn ingebracht, ontmoet bij de Raad geen bezwaren. Naast hetgeen ter zake reeds in het arbeidskundig onderzoek dat ten grondslag lag aan het besluit van 11 maart 2008 was opgemerkt over de geschiktheid van appellant voor de maatmanfunctie bij een andere werkgever, wijst de Raad op het in rubriek I van de uitspraak vermelde rapport van bezwaararbeidsdeskundige Evegaars, waarin - geschraagd met voorbeelden - is gemotiveerd dat er op de arbeidsmarkt voldoende functies van schoonmakers in treinen voorkomen die wat betreft werkzaamheden, werkbelasting en beloning vergelijkbaar zijn met de maatmanfunctie.
7.3. De overwegingen 7.1 en 7.2 brengen de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2011.