[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 augustus 2010, 09/3310 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 september 2011
Namens appellant heeft mr. N. Strikwerda, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.M. de Jonge, advocaat te Utrecht en opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
1. Bij besluit van 14 oktober 2009 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 13 mei 2009 dat voor appellant met ingang van 31 december 2008 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat appellant met ingang van 31 december 2008 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 14 oktober 2009 (bestreden besluit) – voor zover hier van belang – gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag en dat het maatmanloon terecht is vastgesteld op het wettelijk minimumloon. Omdat het Uwv heeft nagelaten in het bestreden besluit de wettelijke grondslag te vermelden voor het stellen van appellants maatmaninkomen op het wettelijk minimumloon en appellant zich genoodzaakt zag om die reden beroep in te stellen, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd. Gelet op hetgeen is overwogen ten aanzien van de medische en arbeidskundige grondslag, heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten met veroordeling van het Uwv tot het vergoeden van proceskosten en het door appellant betaalde griffierecht.
3. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit is voorzien van een juiste medische grondslag en tegen het oordeel dat het maatmanloon terecht is vastgesteld op het wettelijk minimumloon. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij meer beperkingen heeft dan reeds opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 7 oktober 2009. Ter onderbouwing daarvan heeft hij overgelegd een brief van de reumatoloog dr. E.J. ter Borg van 28 oktober 2009, een verslag van een (second opinion) psychiatrisch onderzoek van 2 en 16 februari 2010 opgesteld door K. Gokoel, psychiater, en een brief van J.R. van de Broek, MDL-arts, van 6 juli 2011.
4.1. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de fysieke en psychische klachten van appellant door de verzekeringsartsen op juiste wijze zijn meegewogen in hun beoordeling van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding 31 december 2008. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht brengt de Raad niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.
Voor zover de nadere medische stukken zien op de datum in geding leiden zij niet tot twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De overweging van de reumatoloog: “het klinisch beeld lijkt te kunnen passen bij een chronisch benigne pijnsyndroom” en de conclusie van de psychiater: “stemmingsklachten (…) in het kader van een depressieve stoornis. Daarnaast is er sprake van een gokverslaving waarvoor hij in behandeling is” zijn daarvoor onvoldoende. De diagnose hepatitis B, zoals door de MDL-arts gesteld in zijn brief van 6 juli 2011, dateert van ver na de datum in geding en dient reeds om die reden buiten beschouwing te blijven.
Voor benoeming van een deskundige ziet de Raad geen aanknopingspunten.
4.2. In overweging 4.1 ligt besloten dat de Raad geen aanleiding heeft gezien het verzoek van de gemachtigde van het Uwv in te willigen om de behandeling van het geding aan te houden ten einde de bezwaarverzekeringsarts in de gelegenheid te stellen te reageren op hetgeen ter zitting van de kant van appellant is aangevoerd met betrekking tot medische grondslag van het bestreden besluit.
4.3. Ook met betrekking tot de vaststelling van het maatmanloon op het wettelijk minimumloon volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad verwijst naar de aangevallen uitspraak en naar het verweerschrift in hoger beroep. Uit het door het Uwv als bijlage bij het verweerschrift overgelegde besluit van 16 april 2003 op grond van de Werkloosheidswet valt af te leiden dat, in aansluiting op het bereiken van de maximum uitkeringsduur van zijn loongerelateerde werkloosheidsuitkering de uitkering op grond van deze wet met ingang van 29 april 2003 is voortgezet als vervolguitkering op het niveau van het sociaal minimum. Appellant is er niet in geslaagd aan te tonen dat hij op de datum in geding nog recht zou hebben op een loongerelateerde uitkering.
4.4. Het Uwv heeft ten slotte met het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 12 oktober 2009 genoegzaam toegelicht waarom de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn te achten voor appellant.
4.5. Het hoger beroep van appellant treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2011.