ECLI:NL:CRVB:2011:BT2198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-683 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens termijnoverschrijding in sociale zekerheidszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het bezwaar van appellante tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden niet-ontvankelijk werd verklaard. Het College had op 26 oktober 2007 besloten om bijstandskosten van € 933,54 terug te vorderen van appellante. Appellante maakte pas op 24 september 2010 bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot de niet-ontvankelijkverklaring door het College op 16 februari 2010. De rechtbank bevestigde deze niet-ontvankelijkheid in haar uitspraak van 22 december 2010, waartegen appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 20 september 2011 geoordeeld dat de termijn voor het indienen van bezwaar was aangevangen op 27 oktober 2007 en dat de laatste dag voor indiening 7 december 2007 was. Aangezien appellante haar bezwaar pas bijna drie jaar later indiende, was de termijn ruimschoots verstreken. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Daarnaast werd overwogen dat het College aannemelijk had gemaakt dat het besluit van 26 oktober 2007 op het juiste adres van appellante was verzonden. Appellante had niet kunnen aantonen dat zij het besluit niet had ontvangen, ondanks dat zij in eerdere correspondentie over de schuld was geïnformeerd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

11/683 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 december 2010, 10/2446 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G.H. Janssen, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Groenewegen, werkzaam bij de gemeente Leiden.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 26 oktober 2007 heeft het College de over de periode van 1 mei 2007 tot en met 31 mei 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 933,54 netto van appellante teruggevorderd.
1.2. Bij brief van 13 februari 2008 heeft het College appellante erop gewezen dat nog geen betaling van de schuld met saldo € 933,54 was ontvangen. Bij brief van 11 maart 2008 is de schuld gebruteerd tot een bedrag van € 1.111,77. Bij brief van 29 september 2008 heeft het College appellante nogmaals verzocht haar schuld te voldoen. Bij brieven van 23 januari 2009 heeft het College appellante geïnformeerd over de hoogte van haar schuld aan de gemeente. Bij brief van 20 augustus 2009 heeft het College appellante medegedeeld dat vanaf 7 augustus 2009 derdenbeslag is gelegd op haar salaris bij Topaz.
1.3. Appellante heeft bij brief van 24 september 2010 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 oktober 2007.
1.4. Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2007 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 februari 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 26 oktober 2007 haar niet heeft bereikt en dat zij direct nadat zij dat besluit alsnog had ontvangen daartegen bezwaar heeft gemaakt. Voorts acht zij het onzorgvuldig dat het College heeft nagelaten een afschrift van dat besluit aan haar gemachtigde te zenden, nu bij het College bekend was dat hij de belangen van appellante behartigde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2. Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
4.3. De Raad stelt vast dat appellante tijdens de op 10 februari 2010 gehouden hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure heeft verklaard dat zij voor zover zij weet altijd haar post krijgt. Op het besluit is het juiste adres van appellante vermeld. Gelet op de door het College bij brief van 22 juli 2010 aan de rechtbank verstrekte informatie over de postregistratie van het team Werk en Inkomen is voor de Raad aannemelijk geworden dat het besluit van 26 oktober 2007 op die datum in handen van TNT Post is gesteld. De Raad is dan ook van oordeel dat het College aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 26 oktober 2007 op het adres van appellante is ontvangen.
4.4. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.5. De Raad is van oordeel dat appellante daar niet in is geslaagd. De Raad acht in dat verband van belang dat appellante bij brieven van 13 februari 2008, 11 maart 2008, 29 september 2008 en 23 januari 2009 ook is geïnformeerd over de als gevolg van het besluit van 26 oktober 2007 ontstane schuld. De Raad acht het niet aannemelijk dat appellante geen van deze brieven heeft ontvangen, hoewel deze brieven allemaal zijn gericht aan haar adres. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden getwijfeld aan de ontvangst van het besluit van 26 oktober 2007.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.5 is overwogen kan als vaststaand worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 27 oktober 2007. De laatste dag waarop een bezwaarschrift kon worden ingediend was 7 december 2007. Aangezien het bezwaarschrift van appellante op 24 september 2009 is verzonden, is de Raad van oordeel dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift de termijn om bezwaar te maken ruimschoots was verstreken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. De Raad is derhalve van oordeel dat het College het bewaar van appellante tegen het besluit van 26 oktober 2007 terecht niet ontvankelijk heeft verklaard.
4.7. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat het besluit van 26 oktober 2007 aan haar gemachtigde had moeten worden gestuurd. De Raad is van oordeel dat niet is gebleken dat bij het College bekend was dat deze gemachtigde namens appellante optrad. Voorts brengt volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 23 mei 2001, LJN AB3278, het enkele feit dat het bestuursorgaan ervan op de hoogte is dat in een andere zaak de belanghebbende wordt vertegenwoordigd door een bepaalde gemachtigde niet mee dat het bestuursorgaan bevoegd kan worden geacht, laat staan dat er een verplichting bestaat, tot het toezenden van stukken aan die gemachtigde in een andere zaak tussen dat bestuursorgaan en de belanghebbende.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.L.G. Boot.
HD