[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2009, 09/1237 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 september 2011
Namens appellant heeft mr. G.M. Haring, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haring. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds enige tijd bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2. Op verzoek van het College heeft Achmea Arbo een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht om de belastbaarheid van appellant vast te stellen. De bedrijfsarts heeft in zijn rapportage van 14 maart 2008 vastgesteld dat appellant met inachtneming van de door hem vastgestelde structurele rugbelastende beperkingen, zoals niet te lang staan, zitten, tillen, duwen, trekken, dragen, reiken en bedienen en afwisseling in houding en activiteiten, in staat moet worden geacht deel te nemen aan een traject richting reguliere arbeid (arbeidsmarkt toeleiding). De arbeidsdeskundige is in zijn rapport van
9 april 2008 tot de conclusie gekomen dat appellant, met inachtneming van de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen, aangemeld kan worden voor een traject gericht op maatschappelijke participatie (sociale activering, vrijwilligerswerk).
1.3. De onder 1.2 genoemde rapportages hebben het College aanleiding gegeven om bij besluit van 28 augustus 2008, voor zover in dit geding van belang, appellant te ontheffen van de sollicitatieverplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de WWB. Wel wordt hij verplicht zich beschikbaar te stellen voor een traject gericht op maatschappelijke participatie in de zin van artikel 9, eerste lid, onder b, van de WWB, waarbij rekening zal worden gehouden met zijn mogelijkheden en omstandigheden.
1.4. Bij besluit van 11 februari 2009 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 28 augustus 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 11 februari 2009 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat sprake is van een onvolledig en onjuist medisch advies. Appellant is volledig arbeidsongeschikt en niet in staat tot deelneming aan een traject gericht op sociale activering. Voorts had meer duidelijkheid gegeven dienen te worden over de invulling van het traject.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB kan het College, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de verplichtingen als bedoel in het eerste lid.
4.2. Anders dan appellant ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek door Achmea Arbo niet zorgvuldig is geweest dan wel dat de conclusies ervan niet juist zijn. Hierbij acht de Raad van belang dat in de medische advisering van
14 maart 2008 de rug- en nekklachten van appellant zijn meegenomen en dat deze klachten hebben geleid tot het aannemen van de onder 1.2 genoemde beperkingen. Door appellant zijn geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Voorts blijkt uit het medisch advies dat bij appellant sprake is van een medisch stabiele situatie, dat hij ten tijde van de keuring al geruime tijd niet meer onder behandeling was bij een specialist en dat door de huisarts controles worden verricht en medicatie wordt voorgeschreven. De Raad ziet in dit geval, anders dan appellant hieromtrent ter zitting heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de bedrijfsarts nadere informatie bij de behandelend sector had dienen op te vragen. Tevens zijn door appellant geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot een andersluidend oordeel.
4.3. Tot slot stelt de Raad vast dat in het besluit van 11 februari 2009 duidelijk is aangegeven dat het traject gericht is op maatschappelijke participatie en dat bij de vaststelling van het trajectplan rekening zal worden gehouden met de mogelijkheden en omstandigheden van appellant. De Raad gaat er van uit dat dit tevens inhoudt dat bij de nadere invulling van het trajectplan de bij appellant vastgestelde functionele beperkingen in acht worden genomen en acht een verdere invulling in het kader van het thans aan de orde zijn besluit niet noodzakelijk.
4.4. De Raad komt, gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen, tot de slotsom dat het College op goede gronden geen dringende redenen heeft gezien om appellant te ontheffen van de verplichtingen ingevolge artikel 9, eerste lid, onder b, van de WWB.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.