[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2009, 08/2879 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 september 2011
Namens appellant heeft mr. C.L. de Koeijer, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 februari 2011 heeft mr. De Koeijer de Raad bericht dat hij niet langer optreedt als gemachtigde van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. el Fizazi, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving in de periode van 3 augustus 2005 tot en met 26 maart 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van informatie van de politie Rotterdam-Rijnmond, Regionale Recherche Dienst, eenheid Vreemdelingenpolitie (hierna: politie), dat appellant tijdens een verhoor had verklaard dat hij gedurende de bijstandsperiode had samengewoond, heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en heeft de politie, met toestemming van de officier van justitie, onderzoeksgegevens uit een strafrechtelijk onderzoek (‘Fako’) verstrekt. Deze onderzoeksgegevens zijn neergelegd in twee processen-verbaal van 26 september 2007 (hierna: proces-verbaal I) en 18 oktober 2007 (hierna: proces-verbaal II) met bijlagen. Proces-verbaal I betreft de bevindingen van een strafrechtelijk onderzoek dat zich richt op de betrokkenheid van een groep personen die zich bezighoudt met onder meer mensenhandel en het in prostitutie brengen en houden van vrouwen, waaronder minderjarigen. Proces-verbaal II betreft de berekening van het door appellant wederrechtelijk verkregen voordeel uit de gedwongen prostitutie van de minderjarige A. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 28 januari 2008. Daarin wordt op basis van de onderzoeksgegevens in de processen-verbaal I en II geconcludeerd dat appellant inkomsten heeft genoten uit onderverhuur van een woning en ook gedurende de periode van 27 april 2006 tot en met 21 juni 2006 inkomsten heeft genoten uit het in prostitutie brengen van een minderjarige. Wat de hoogte van de inkomsten betreft wordt aangesloten bij de berekening van het door appellant wederrechtelijk verkregen voordeel van € 12.550,--.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 8 februari 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juni 2008, de bijstand van appellant over de periode van 1 april 2006 tot en met 30 juni 2006 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 3.182,52. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant, zonder daarvan melding te hebben gemaakt, inkomsten heeft ontvangen uit het in prostitutie brengen en houden van een (minderjarige) vrouw en uit onderverhuur van een woning en dat deze inkomsten hoger waren dan de voor hem geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 20 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
- Het College mocht zich bij zijn besluitvorming niet zonder meer baseren op de onderzoeksgegevens uit het strafrechtelijk dossier.
- Appellant heeft noch inkomsten uit het in prostitutie brengen en houden van een (minderjarige) vrouw noch inkomsten uit onderverhuur gegenereerd. Appellant heeft zich niet schuldig gemaakt aan het prostitueren van een minderjarige vrouw en de strafrechter heeft hem daarvoor nog niet veroordeeld.
- De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel klopt niet, omdat de uitgangspunten van die berekening aantoonbaar onjuist zijn. De periode is niet correct, evenals het aantal klanten per dag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Nog geheel daargelaten dat noch gesteld noch gebleken is dat de onderzoeks-gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek op onrechtmatige wijze zijn verkregen, is volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juni 2010, LJN BM7232 - in een bestuursrechtelijke procedure als thans aan de orde het gebruik van dergelijke gegevens slechts dan niet toegestaan, indien deze zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De Raad is van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is. Er is dan ook geen grond te oordelen dat het College de uit het strafrechtelijk onderzoek ‘Fako’ verkregen onderzoeksgegevens, die zijn neergelegd in de processen-verbaal I en II met bijlagen, niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
4.2. Deze onderzoeksgegevens bieden naar het oordeel van de Raad voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant in de periode van eind april 2006 tot en met eind juni 2006 betrokken was bij en ook inkomsten heeft verworven met het in prostitutie brengen en houden van de minderjarige A. Zo heeft slachtoffer A verklaard dat zij appellant tegen zijn neef E had horen zeggen dat ze A voor hen konden laten werken en dat E daarmee had ingestemd. Verdachten D en V hebben beiden verklaard dat appellant A als escort op internet heeft gezet. A heeft verklaard dat appellant haar wel eens in contact bracht met klanten en dat zij het met de prostitutie verdiende geld aan - onder meer - appellant heeft gegeven. Ook heeft A verklaard dat door E en appellant een administratie werd bijgehouden van het door haar verdiende geld. Verdachte DV heeft verklaard dat hij onder dwang van A en E werd gedwongen om A naar klanten te brengen. Voorts heeft DV verklaard dat het door A verdiende geld aan E werd overgedragen en dat het geld vervolgens door E naar appellant werd gebracht en onder appellant en E werd verdeeld.
4.3. Aan het voorgaande doet niet af dat appellant, naar hij stelt, nog niet door de strafrechter is veroordeeld voor het prostitueren van de minderjarige A. Immers, volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2011, LJN BP5607 - is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen door de strafrechter is geoordeeld, te minder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. De Raad ziet geen grond om hierover in dit geval anders te oordelen.
4.4. Vaststaat dat appellant de verkregen inkomsten uit prostitutie van de minderjarige A niet aan het College heeft gemeld. Daarmee is gegeven dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Volgens het College had appellant als gevolg van deze schending geen recht op bijstand, omdat bedoelde inkomsten de voor appellant geldende bijstandsnorm te boven gingen. Het College is daarbij uitgegaan van het voor appellant berekende bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van € 11.950,--.
4.5. De Raad is, anders dan het College, van oordeel dat dit bedrag geen leidraad kan vormen voor het vaststellen van het recht op bijstand, aangezien de berekening van het door appellant wederrechtelijk verkregen voordeel berust op een aantal aannames en schattingen en niet op feitelijke en controleerbare gegevens over de inkomsten die appellant heeft verkregen uit de prostitutie van A. Dit betekent dat het besluit van 20 juni 2008 niet in stand kan blijven, omdat het niet op een deugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 20 juni 2008 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
4.6. Naar vaste rechtspraak van de Raad - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 november 2010, LJN BO3824 - levert schending van de inlichtingenverplichting grond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien hij wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand. Daarin is appellant niet geslaagd. Appellant heeft steevast, ook in hoger beroep, ontkend dat hij betrokken was bij het in prostitutie brengen en houden van de minderjarige A en heeft niet aan de hand van een deugdelijke administratie of anderszins aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt welke inkomsten hij uit de prostitutie van A heeft ontvangen. Nu voorts uit de verschillende verklaringen die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek ‘Fako’ zijn afgelegd kan worden opgemaakt dat in de maanden april tot en met juni 2006 inkomsten zijn verworven met de prostitutie van A, kan het recht op bijstand over de periode van 1 april 2006 tot en met 30 juni 2006 niet worden vastgesteld. Het College was dan ook bevoegd de bijstand van appellant over die periode in te trekken.
4.7. Gelet op het vorenstaande, behoeft de stelling van appellant dat hij geen inkomsten uit onderverhuur heeft verkregen geen bespreking meer.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 juni 2008;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 juni 2008 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, waarvan € 322,-- dient te worden betaald aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2011.