[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 september 2010, 10/4008 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 september 2011
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2011. Voor appellante is verschenen mr. Van Es. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Bij schriftelijke machtiging van 14 november 2005 heeft appellante het College verzocht om, door inhouding op de bijstand, de maandelijkse huur rechtstreeks aan verhuurder [naam verhuurder] te betalen. Het College heeft vanaf 15 november 2005 uitvoering gegeven aan deze machtiging.
1.3. Bij brief van 26 februari 2010 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de inhouding van de huur op de bijstand over januari 2010, zoals weergegeven in de uitkeringsspecificatie van 16 januari 2010. Volgens appellante heeft deze inhouding ten onrechte plaatsgevonden, omdat zij op 17 januari 2010 van 's-Gravenhage naar Leidschendam-Voorburg is verhuisd en de bijstandsconsulente van appellante van die verhuizing op de hoogte was.
1.4. Bij besluit van 26 april 2010 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 26 april 2010 gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de uitkeringsspecificatie van 16 januari 2010, het besluit van 26 april 2010 in zoverre vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie niet-ontvankelijk te verklaren. Aan deze niet-ontvankelijkverklaring ligt het oordeel ten grondslag dat de uitkeringsspecificatie van 16 januari 2010 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de inhouding van de huur overeenkomt met de inhouding over de voorgaande maanden en met de specificatie van 16 januari 2010 aldus geen nieuw rechtsgevolg in het leven wordt geroepen.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, omdat de inhouding van de huur op de bijstand en de betaling aan [naam verhuurder] een handeling is als bedoeld in artikel 79 van de WWB waartegen bezwaar open staat. De bijstandsconsulente was ervan op de hoogte dat appellante in de loop van januari 2010 naar Leidschendam-Voorburg zou verhuizen. Bovendien heeft de dochter van appellante meerdere malen aan de bijstandsconsulente kenbaar gemaakt dat over januari 2010 geen huur meer diende te worden ingehouden op de bijstand. Het College heeft ten onrechte nagelaten de inhouding ongedaan te maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 79 van de WWB, voor zover hier van belang, wordt voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb met een besluit gelijkgesteld het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening van bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit.
4.2. De Raad stelt voorop dat de inhouding van de huur op de bijstand van appellante over januari 2010 en de betaling van de huur aan [naam verhuurder] is geschied in overeenstemming met de schriftelijke machtiging van appellante van 14 november 2005 en met de inhoudingen op de bijstand voorafgaand aan januari 2010. Met de inhouding op de bijstand over januari 2010 zijn aldus geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven geroepen.
4.3. Appellante heeft gesteld dat het College ten onrechte heeft nagelaten de inhouding op de bijstand over januari 2010 en de betaling aan [naam verhuurder] ongedaan te maken. Voor zover appellante van opvatting is dat dit nalaten ingevolge artikel 79 van de WWB voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb met een besluit moet worden gelijkgesteld, deelt de Raad deze opvatting niet. Van zodanig nalaten kan immers alleen sprake zijn, indien appellante voorafgaand aan de inhouding van de huur op de bijstand over januari 2010 het College zou hebben verzocht de inhouding ongedaan te maken en haar machtiging zou hebben ingetrokken. Vaststaat dat appellante dit niet heeft gedaan. Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat haar dochter voorafgaand aan de inhouding van de huur op de bijstand over januari 2010 aan de bijstandsconsulente heeft gemeld dat die inhouding niet diende plaats te vinden. Uit de rapportage van de bijstandsconsulente van 22 februari 2010 blijkt dat zij pas na de inhouding van de huur op de bijstand over januari 2010 en de betaling aan [naam verhuurder] van de dochter van appellante heeft vernomen dat appellante dit niet wilde.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2011.