[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 22 januari 2010, 09/1040 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 september 2011
Namens appellante heeft mr. G. Bakker, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 augustus 2011, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt al enige tijd bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij brief van 29 februari 2008 heeft het College appellante een waarschuwing gegeven omdat zij niet tijdig de WAO- specificatie, behorende bij de maandelijkse verklaring van februari 2008, heeft ingeleverd.
1.3. Bij besluit van 29 juli 2008 is de bijstand over de maand juli 2008 met 5% verlaagd op de grond dat appellante haar rechtmatigheidsformulier niet tijdig heeft ingeleverd.
1.4. Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2009 gedurende twee maanden met 5 % verlaagd op de grond dat appellante haar rechtmatigheidsformulier van april 2009 niet tijdig heeft ingeleverd.
1.5. Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft het College het tegen het besluit van 12 mei 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante voert aan dat het haar niet verweten kan worden dat zij de maandverklaring van april 2009 niet tijdig heeft ingeleverd en dat had moeten worden volstaan met een waarschuwing.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Groningen (hierna: verordening).
4.2. Vaststaat dat appellante niet heeft voldaan aan haar verplichting om haar rechtmatigheidsformulier over de maand april 2009 uiterlijk op 20 april 2009 bij de sociale dienst in te leveren. Appellante heeft gesteld dat het haar niet te verwijten valt dat zij deze verklaring niet tijdig heeft ingeleverd, omdat zij de verklaring van april 2009 niet heeft ontvangen en er bij haar verwarring was ontstaan in verband met een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan haar verstrekte uitkering. Met de rechtbank ziet de Raad geen grond om aan te nemen dat deze gedraging appellante niet zou kunnen worden verweten. Zo appellante de verklaring van april 2009 niet had ontvangen, dan had het op haar weg gelegen om bij het College daaromtrent opheldering te krijgen. Appellante ontvangt al enige tijd bijstand en kon dus weten dat zij rond de 21e van de maand de maandverklaring moet inleveren. De Raad gaat verder voorbij aan de stelling van appellante dat er bij haar verwarring was ontstaan door het in maart 2009 gestarte onderzoek naar de rechtmatigheid van haar uitkering, nu zij de verklaring van maart 2009 had ontvangen, deze tijdig had ingeleverd en de uitkering over die maand was betaald. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand te verlagen.
4.3. De hoogte en duur van de verlaging is in overeenstemming met artikel 11, eerste lid, en artikel 4, eerste lid, van de verordening bepaald op 5 % gedurende twee maanden. Daarbij is uitgegaan van een tweede verwijtbare gedraging van dezelfde categorie binnen twaalf maanden na een besluit waarbij een maatregel is opgelegd voor een eerste als verwijtbaar aangemerkte gedraging. Om die reden ziet de Raad niet in waarom het College op grond van artikel 11, tweede lid, van de verordening met een waarschuwing had moet volstaan.
4.4. De Raad komt tot de conclusie dat de maatregel stand kan houden.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.