[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2009, 08/4238 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 september 2011
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2011. Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is afkomstig uit Nigeria en beschikt sinds februari 2008 over een verblijfsvergunning regulier op medische gronden. Hij woonde - ten tijde in geding - samen met zijn echtgenote en vijf kinderen, waarvan alleen de jongste dochter minderjarig was. Zijn echtgenote en minderjarige dochter hebben op 7 augustus 2008 een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier ingediend. Op 24 juni 2008 heeft appellant een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.2. Bij besluit van 13 augustus 2008 - voor zover van belang - heeft het College appellant met ingang van 24 juni 2008 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een gemeentelijke toeslag van 10% van het wettelijk minimumloon.
1.3. Bij besluit van 20 oktober 2008, herzien bij besluit van 14 januari 2009, heeft het College - voor zover hier van belang - het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2008 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat appellant alsnog een gemeentelijke toeslag van 20% is toegekend. Het College heeft voorts overwogen dat appellant niet in aanmerking komt voor bijstand naar de norm voor gehuwden, aangezien zijn echtgenote niet in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning en dat er geen sprake is van een zodanige schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) dat toepassing gegeven dient te worden aan artikel 16, eerste lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 14 januari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 14 januari 2009 ongegrond is verklaard. Hiertoe is aangevoerd dat appellant op basis van artikel 8 van het EVRM recht heeft op een familieleven. Door het niet toekennen van bijstand naar de norm voor gehuwden ondermijnt het College de rechten die appellant op basis van internationale bepalingen toekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt de te beoordelen periode in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 24 juni 2008 tot en met 13 augustus 2008.
4.2. Niet in geschil is dat de echtgenote van appellant ten tijde in geding geen vreemdeling is in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg daarvan valt zij onder de koppelingsregeling van artikel 16, tweede lid, van de WWB en kan aan haar zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend.
4.3. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, zie de uitspraken van 22 december 2008, LJN BG8776 en 11 juni 2009, LJN BI9325, merkt het Europese Hof voor de rechten van de mens (EVRM) als the “very essence” van het EVRM aan, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privé-leven en gezinsleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen alsmede het gezinsleven te beschermen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-leven en bescherming van het gezinsleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Bij zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen is van belang dat aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekomt aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in dit verband onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
4.4. De Raad stelt vast dat de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de omstandigheid dat aan appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande is toegekend tot effect had dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven van appellant onmogelijk werd gemaakt. Naar het oordeel van de Raad kan dan ook niet in redelijkheid worden volgehouden dat de weigering van gezinsbijstand op grond van de verblijfsstatus van de echtgenote van appellant geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering van bijstand naar de norm voor gehuwden en de particuliere belangen van appellant. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt dan ook niet.
4.5. De Raad komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat het College appellant terecht bijstand heeft toegekend naar de norm voor een alleenstaande. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2011.