11/1782 WWB
11/1783 WWB
11/1784 WWB
[Appellant 1] en [Appellant 2], appellanten, beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 februari 2011, 10/3104 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 september 2011
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. el Fizazi, werkzaam bij de Gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellanten ontvangen sinds 7 december 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de gehuwdennorm.
1.3. Op 1 april 2010 hebben appellanten een aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van een huurschuld ingediend. Deze aanvraag is door het College bij besluit van
27 april 2010 afgewezen.
1.4. Op 28 mei 2010 hebben appellanten wederom een aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van een huurschuld ingediend. Het College heeft bij besluit van 28 mei 2010 deze aanvraag afgewezen.
1.5. Bij besluit van 29 juli 2010 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2010 onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat appellanten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren hebben gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
29 juli 2010 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.2. Uit hetgeen de Raad ter zitting is gebleken staat tussen partijen vast dat de aanvraag van 28 mei 2010 betrekking heeft op dezelfde kosten als de eerdere aanvraag van 1 april 2010. De aanvraag van 28 mei 2010 dient dan ook te worden beschouwd als een herhaalde aanvraag.
4.3. Ter ondersteuning van hun herhaalde aanvraag hebben appellanten gewezen op een aankondiging in mei 2010 van de woningbouwvereniging, dat de deurwaarder zal worden ingeschakeld vanwege de opgelopen huurschuld. Hierdoor is een actuele dreigende huisuitzetting ontstaan.
4.4. De Raad is van oordeel dat deze aankondiging op zichzelf weliswaar een nieuw gebleken feit betreft maar geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb die het College aanleiding had moeten geven alsnog bijzondere bijstand te verlenen in de huurschuld, reeds omdat de aankondiging op dat moment nog niet tot een situatie leidde van een actuele dreigende huisuitzetting. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag van appellanten van 28 mei 2010 af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 27 april 2010. In hetgeen door appellanten overigens nog is aangevoerd ziet de Raad geen grond te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.