ECLI:NL:CRVB:2011:BT1802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3818 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen op besluit tot afwijzing Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 7 juni 2010 haar beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 9 maart 2009 geweigerd om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat zij niet meer dan 25% arbeidsongeschikt was. Appellante diende op 27 augustus 2009 een nieuwe aanvraag in, die door het Uwv werd opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit. Het Uwv weigerde dit op 8 september 2009, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beslissing konden ondermijnen.

In hoger beroep stelde appellante dat er wel degelijk nieuwe feiten en omstandigheden waren, onderbouwd met verklaringen van neuroloog Geesink en R.M.Chr. Debets. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de door appellante aangevoerde feiten geen nieuw licht werpen op de eerdere beoordeling. De Raad benadrukte dat appellante in de bezwaarfase geen nieuwe feiten had ingebracht die relevant waren voor de beoordeling van haar aanvraag. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om de aanvraag af te wijzen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 16 september 2011.

Uitspraak

10/3818 Wajong
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 juni 2010, 10/591 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. Spanjer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met als bijlage een rapport van 8 september 2010 van bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink.
Opvolgend gemachtigde van appellante, mr. J.R. Goppel, advocaat te Haarlem, heeft bij brief van 21 juli 2011 nadere stukken ingezonden.
In reactie daarop heeft het Uwv een rapport van 29 juli 2011 van bezwaarverzekeringsarts De Vink ingezonden
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Goppel. Voor het Uwv is verschenen A. Anandbahadoer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 9 maart 2009 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen omdat zij niet een heel jaar lang meer dan 25% arbeidsongeschikt was.
1.2. Op 27 augustus 2009 heeft appellante opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Deze aanvraag is door het Uwv opgevat als een verzoek om terug te komen van zijn besluit van 9 maart 2009. Bij besluit van 8 september 2009 heeft het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geweigerd terug te komen van dat besluit, omdat gebleken is dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn die er toe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn.
1.3. Bij besluit van 15 december 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv, gelet op de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts zoals vermeld in diens rapport van 26 november 2009, appellantes bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2009 ongegrond verklaard. Naar de mening van het Uwv is er geen sprake van nieuwe medische feiten en/of omstandigheden die ook niet al bij de eerdere beoordeling bekend hadden kunnen zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is - kort samengevat - van oordeel dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, zodat het Uwv bevoegd was appellantes aanvraag af te wijzen en voor de motivering van dat besluit te volstaan met het verwijzen naar het besluit van 9 maart 2009. Zij heeft daartoe overwogen dat appellante haar standpunt dat zij ten gevolge van epilepsie maar drie dagen per week kan werken, hetgeen in de medische rapportage van neuroloog H.H. Geesink van 16 december 2009 wordt bevestigd, had kunnen en moeten inbrengen in een bezwaarschriftprocedure tegen het besluit van 9 maart 2009. Voorts heeft zij overwogen dat de overige door de neuroloog genoemde feiten illustreren dat appellante epilepsie heeft, en dat deze feiten ten tijde van het nemen van het besluit
van 9 maart 2009 reeds bekend waren of bekend hadden kunnen zijn.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden welke aanleiding hadden behoren te geven om terug te komen van het medisch oordeel ten grondslag liggend aan het besluit van 9 maart 2009. Ter onderbouwing van haar stelling heeft appellante onder meer gewezen op de in beroep ingebrachte verklaringen van 16 december 2009 en 7 april 2010 van neuroloog Geesink en op de in hoger beroep ingebrachte verklaring van neuroloog R.M.Chr. Debets van 20 juli 2011.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In artikel 4:6 van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Bij zijn beoordeling of het bestuursorgaan van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, kan de bestuursrechter slechts acht slaan op feiten en omstandigheden die uiterlijk in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht. Het bestuursorgaan heeft zijn besluit immers uitsluitend op die feiten en omstandigheden kunnen baseren.
4.2. In bezwaar is door appellante aangevoerd dat zij door haar epilepsie niet de mogelijkheid heeft om een rijbewijs te halen en dit ernstige consequenties heeft voor haar carrièremogelijkheden. Voorts heeft appellante gesteld dat het door haar medicatie, welke - zo begrijpt de Raad - invloed heeft op haar cognitieve functies, te zwaar is om fulltime arbeid te verrichten en dat drie en een halve dag werken het maximaal haalbare is. Op de hoorzitting heeft appellante desgevraagd aan de bezwaarverzekeringsarts medegedeeld dat er medisch gezien niets is gewijzigd ten opzichte van de vorige aanvraag. Evenmin was sprake van een wijziging in de medicatie dan wel behandeling. Alles overwegende komt de bezwaarverzekeringsarts tot het oordeel dat het een nieuw gegeven is dat appellante tot het inzicht is gekomen dat zij geen vijf dagen per week zou kunnen werken, maar dat dit gegeven niet te beschouwen is als een nieuw medisch feit aangaande de eerdere beoordeling dan wel haar aandoening. Daarbij merkt de bezwaarverzekeringsarts nog op dat zij dit gegeven destijds ook in bezwaar (tegen het besluit van 9 maart 2009) naar voren had kunnen brengen.
4.3. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat hetgeen door appellante is aangevoerd, als weergegeven in 4.2 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden bevat als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Bij de beoordeling begin 2009 waren appellantes aandoening en de daardoor veroorzaakte klachten bekend; de in de bezwaarfase opgeworpen stellingen werpen daarop geen ander licht. Dat appellante eerst in een later stadium een andere visie heeft gekregen op de feiten dan wel tot een voortschrijdend inzicht is gekomen maakt niet dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
4.4. De Raad komt tot de slotsom dat het Uwv zich terecht bevoegd heeft geacht met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag van appellante af te wijzen. In hetgeen door appellante is gesteld, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon maken.
4.5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H. Bolt en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2011.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) E. Heemsbergen.
EK