ECLI:NL:CRVB:2011:BT1770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3908 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet woonachtig op opgegeven adres

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die op 1 juli 2009 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 september 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond verklaard. Het College had de bijstand van appellant ingetrokken omdat hij niet woonachtig zou zijn op het door hem opgegeven adres. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam, dat was gestart naar aanleiding van vermoedens van schijnverlating. Tijdens dit onderzoek werd vastgesteld dat appellant niet op het opgegeven adres woonde, wat werd bevestigd door een verklaring van een andere bewoner, [M.]. Appellant had niet gereageerd op oproepen van de DWI om zijn situatie te verduidelijken, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. In hoger beroep voerde appellant aan dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende waren en dat hij door persoonlijke omstandigheden niet in staat was om te reageren op de oproepen. De Raad oordeelde echter dat de gedingstukken voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was.

Uitspraak

10/3908 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2010, 10/408 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.A. Huijgen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2011. Voor appellant is mr. Huijgen verschenen. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), sinds
1 juli 2009 naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. In oktober 2009 heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) onderzocht of appellant woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres] te Amsterdam naar aanleiding van een bij DWI gerezen vermoeden van een schijnverlating. In het kader van dat onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht en is op 29 oktober 2009 om 8.30 uur een huisbezoek afgelegd. Daarbij is [M.] (hierna: [M.]) aangetroffen. [M.] verklaarde dat hij daar al zes jaar alleen woont, dat de andere op het adres ingeschreven personen er niet wonen en dat hij denkt dat appellant bij zijn vrouw en kinderen is. Vervolgens heeft de handhavingspecialist diezelfde dag een oproepbrief in de brievenbus gedeponeerd met het verzoek aan appellant om op vrijdag 30 oktober 2009 om 9:00 uur te verschijnen op het kantoor van de DWI. Appellant is toen niet verschenen. Bij besluit van 30 oktober 2009, diezelfde dag gedeponeerd in de brievenbus van het opgegeven adres, heeft het College de bijstand van appellant opgeschort en is appellant tevens verzocht op maandag 2 november 2009 alsnog te verschijnen op het kantoor van de DWI onder meebrenging van een aantal stukken. Appellant heeft ook aan dit verzoek geen gevolg gegeven. Het College heeft op grond van de resultaten van het onderzoek, neergelegd in een rapport van 2 november 2009, geconcludeerd dat appellant feitelijk niet op het door hem opgegeven adres woont en de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.3. Bij besluit van 2 november 2009, gehandhaafd bij besluit van 7 januari 2010, heeft het College de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 juli 2009 ingetrokken onder toepassing van de artikelen 17, eerste lid, en 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 7 januari 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. De onderzoeksbevindingen bieden volgens appellant onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat hij niet op het opgegeven adres woonachtig was. Daartoe heeft hij aangevoerd dat getwijfeld kan worden aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [M.] afgelegd tegenover de handhavingspecialisten, omdat deze afwijkt van hetgeen [M.] eerder ten aanzien van zijn woonsituatie heeft verklaard op zijn ‘verklaring hoofdbewoner/verhuurder’ van 15 juli 2009 en 28 augustus 2009 en omdat hij en [M.] ten tijde van het huisbezoek een dispuut hadden. Voorts heeft appellant erop gewezen dat het onderzoek door de handhavingspecialisten, in welk kader hij twee keer is opgeroepen te verschijnen op het kantoor van de DWI, in een zeer beperkt tijdsbestek heeft plaatsgevonden en hij vanwege psychische klachten, het feit dat hij nauwelijks Nederlands spreekt en geen Nederlands kan lezen, niet in staat is geweest op de oproep te reageren en het verzuim te herstellen. Het onderzoek door de DWI is te beperkt gebleven om te concluderen dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 2009 tot en met 2 november 2009.
4.2. De Raad is, anders dan appellant en met de rechtbank, van oordeel dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet op het opgegeven adres, [adres] te Amsterdam, woonachtig was. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Uit het onderzoek van de DWI is gebleken dat het door appellant opgegeven adres een eenkamerwoning betreft en dat ten tijde van belang op dit adres zes personen in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) stonden ingeschreven. Tussen partijen is niet in geschil dat [M.], die het langst op dit adres stond ingeschreven, de hoofdbewoner op dit adres is. Appellant stond sinds 1 juli 2009 op dit adres ingeschreven. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheden, de onder 1.2 weergegeven verklaring van [M.] op 29 oktober 2009, het niet aanwezig zijn van appellant tijdens het huisbezoek en het vervolgens niet reageren door appellant op de oproepen van de DWI, in onderlinge samenhang bezien, de conclusie rechtvaardigen dat appellant niet op dit adres woonachtig was. Dat [M.] in zijn ‘Verklaring hoofdbewoner/verhuurder’ van 15 juli 2009 en 28 augustus 2009 heeft meegedeeld dat hij sinds 1 juli 2009 een kamer verhuurt aan appellant, betekent, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet dat de verklaring van [M.] van 29 oktober 2009 niet betrouwbaar is. Deze verklaring is immers afgelegd, en na voorlezing ondertekend, nadat hij bij het huisbezoek ermee is geconfronteerd dat de aan appellant verhuurde woning een eenkamerwoning betreft en er naast [M.] nog vijf anderen op het adres staan ingeschreven. De Raad ziet veeleer grond aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van 15 juli 2009 en 28 augustus 2009 te twijfelen, nu niet aannemelijk is dat een kamer wordt verhuurd die de hoofdbewoner zelf bewoont. Dat [M.] de verklaring op 29 oktober 2009 heeft afgelegd vanwege een dispuut met appellant, is niet aannemelijk gemaakt. De Raad wijst er verder op dat appellant in het aanvullend bezwaarschrift van 8 december 2009 heeft gesteld dat hij slechts sporadisch op het opgegeven adres verbleef, omdat het een eenkamerwoning betreft.
4.3. De Raad stelt vast dat de intrekking van de bijstand van appellant is gebaseerd op artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB en niet op artikel 54, vierde lid, van de WWB. De stelling van appellant dat hem vanwege psychische problemen en onvoldoende kennis van de Nederlandse taal niet kan worden verweten dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de in het opschortingsbesluit vervatte oproep om te verschijnen bij de DWI, is voor de vraag of appellant op het door hem opgegeven adres woonachtig was en voor de rechtmatigheid van de intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB niet relevant.
4.4. De Raad is ten slotte van oordeel dat het onderzoek van de DWI weliswaar summier is geweest, maar, gelet op het onder 4.2 overwogene, als toereikend moet worden aangemerkt om ten grondslag te leggen aan het besluit van 7 januari 2010.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011.
(get.) E.J.M. Heijs.
(get.) J. van Dam.