[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 oktober 2010, 09/7896 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 14 september 2011
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 3 augustus 2011, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft zich op 10 november 2008 bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen gemeld voor een werkloosheidsuitkering. Bij besluit van 11 maart 2009 is aan appellante een werkloosheidsuitkering toegekend over de periode van 1 september 2008 tot en met 30 november 2008.
1.2. Op 15 maart 2009 heeft appellante het College verzocht om haar met ingang van 1 december 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) te verlenen.
1.3. Bij besluit van 6 augustus 2009 heeft het College appellante met ingang van 20 februari 2009 - die dag heeft appellante zich in de gemeentelijke basisadministratie laten inschrijven op het adres van haar moeder, [adres 1] te ’s-Gravenhage - bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande.
1.4. Bij besluit van 26 oktober 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 augustus 2009 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat aan appellante over de periode van 1 december 2008 tot 20 februari 2009 terecht geen bijstand is verleend, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij in die periode daadwerkelijk bij haar moeder in ’s-Gravenhage heeft gewoond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Hoewel zij tot 20 februari 2009 ingeschreven stond op het adres [adres 2] te Rijswijk is duidelijk dat zij daar niet feitelijk heeft gewoond. Nadat haar woning in de [adres 3] in ’s-Gravenhage was gesloopt en zij had besloten niet te gaan wonen in de in het kader van een anti-kraakproject aangeboden woning in Rijswijk, werd haar basisadres het adres van haar moeder. Hier kwam haar post, kon zij slapen en hier lagen haar persoonlijke spullen en gegevens. Omdat zij haar moeder niet te veel tot last wilde zijn, verbleef zij daarnaast ook op verschillende adressen bij vrienden. De rechtbank heeft ten onrechte overwegende betekenis toegekend aan haar inschrijving in Rijswijk.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de rechtbank, anders dan appellante heeft aangevoerd, geen overwegende betekenis heeft toegekend aan appellantes inschrijving in Rijswijk. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat, nu appellante tot 20 februari 2009 ingeschreven stond op het adres [adres 2] te Rijswijk en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 1 december 2008 tot 20 februari 2009 feitelijk verbleef op het adres [adres 1] te ’s-Gravenhage, het College terecht niet eerder dan met ingang van 20 februari 2009 bijstand aan appellante heeft verleend.
4.2. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 1 december 2008 tot 20 februari 2009 feitelijk verbleef op het adres [adres 1] te ’s-Gravenhage. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de overgelegde gegevens van het CWI en het door appellante op 22 december 2008 ondertekende aanvraagformulier voor een werkloosheidsuitkering naar voren komt dat appellante ten tijde van belang het adres van haar moeder slechts als postadres gebruikte en bij vrienden verbleef. Appellante heeft geen verifieerbare en objectiveerbare gegevens overgelegd die tot de conclusie leiden dat, in weerwil van die gegevens, moet worden aangenomen dat zij niettemin feitelijk bij haar moeder heeft verbleven. De achteraf door haar moeder opgemaakte schriftelijke verklaring van 8 juni 2009 dat appellante vanaf december 2008 bij haar woont, is hiervoor onvoldoende, nu appellante zelf op het aanvraagformulier voor een werkloosheidsuitkering bij de vraag ‘Wat is uw leefsituatie?’ heeft vermeld ‘bij vrienden door sloop woning verlaten’.
4.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2011.