[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 september 2010, 10/1224
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 september 2011
Namens appellant heeft mr. P.M. Iwema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 juli 2011 heeft mr. Iwema enige stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Iwema, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
1.1. Appellant is van 1993 tot in 2003 werkzaam geweest als zelfstandige. Vervolgens heeft hij enige jaren niet gewerkt. Op 24 juli 2007 is appellant via een uitzendbureau gaan werken als postsorteerder in nachtdienst bij TNT Post. Op 1 november 2007 heeft appellant zich ziek gemeld voor dit werk wegens gewrichtsklachten en rugklachten. Na een werkhervatting van ruim twee weken heeft appellant het werk op 13 december 2007 definitief gestaakt.
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per einde wachttijd is hij op 23 september 2009 onderzocht door verzekeringsarts W.A. Kooijman. Deze arts heeft vervolgens twee Functionele Mogelijkheden Lijsten (FML) opgesteld, waarin de beperkingen zijn opgenomen die respectievelijk bij aanvang verzekering en per einde wachttijd voor appellant golden.
1.3. Op basis van de FML geldend bij aanvang van de verzekering is een arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat het werk als postsorteerder niet als passend was te beschouwen voor appellant, zodat het niet als de maatgevende arbeid aangemerkt kan worden. Als fictieve maatman van appellant is vervolgens de functie van monteur aangewezen. Voorts heeft de arbeidsdeskundige appellant geschikt geacht om deze functie ook per einde wachttijd te vervullen.
1.4. Bij besluit van 26 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn besluit van 13 oktober 2009 gehandhaafd, waarbij is geweigerd een uitkering ingevolge de Wet WIA aan appellant toe te kennen. Daarbij is overwogen dat appellant bij het vervullen van de wachttijd per 22 november 2009 ongewijzigd in staat wordt geacht de maatgevende functie van monteur te vervullen, zodat hij terecht voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht in de zin van de Wet WIA.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met zijn neurologische beperkingen. Ter ondersteuning van deze stelling zijn brieven overgelegd van de neurologen E. Kaal en dr. J.W.B. Moll.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft beslist dat appellant met ingang van 22 november 2009 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA omdat appellant op die datum geschikt was de maatgevende arbeid van monteur te verrichten, waardoor het inkomensverlies minder dan 35% bedraagt. Daarbij spitst het geschil zich toe, zoals namens appellant ter zitting is bevestigd, op de vraag of voor appellant op 22 november 2009 meer beperkingen golden dan de verzekeringsarts heeft aangenomen.
4.2. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts Kooijman naar aanleiding van een uitgebreid lichamelijk onderzoek van appellant en na kennisneming van de inlichtingen ontvangen vanuit de behandelend sector heeft vastgesteld dat bij appellant sprake was van jichtklachten, rugklachten en neurologische klachten in de rechter lichaamshelft. Voorts heeft deze verzekeringsarts geconstateerd dat de belastbaarheid van appellant op grond van deze klachten beperkt was ten aanzien van de rechterknie, rechtervoet/enkel en de rug en dat verder rekening moet worden gehouden met een wat verminderde kracht van de rechterarm/hand en het rechterbeen. Ten slotte heeft de verzekeringsarts aangegeven dat er geen aanleiding is voor een arbeidsduurbeperking. Een bezwaarverzekeringsarts heeft deze conclusies vervolgens geheel onderschreven.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat aldus op een zorgvuldige wijze verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de belastbaarheid van appellant heeft plaatsgevonden, waarbij kennis is genomen van alle klachten van appellant en rekening is gehouden met alle beschikbare medische informatie. Op basis daarvan is gemotiveerd aangegeven tot welke beperkingen in de FML deze bevindingen per einde wachttijd aanleiding hebben gegeven.
4.4. Namens appellant zijn in hoger beroep twee brieven overgelegd van de neurologen Kaal en Moll. De neuroloog Moll merkt in zijn brief op dat bij zijn onderzoek op 26 oktober 2010 is vastgesteld dat bij appellant sprake is van een cervicobrachialgie op basis van degeneratieve artrotische verschijnselen aan de nek met enige wortel compressie, met name van de cervicale c8 wortel rechts. Namens het Uwv is naar aanleiding van deze brief opgemerkt dat de bevindingen van neuroloog Moll ver na de in geding zijnde datum zijn vastgesteld en niet overeenkomen met die bij het lichamelijk onderzoek van zowel neuroloog Kaal als verzekeringsarts Kooijman. Voorts is erop gewezen dat de verzekeringsarts al bekend was met de pijnklachten van de rechterarm met enig krachtsverlies en rekening heeft gehouden met de daaruit voortvloeiende beperkingen.
4.5. De Raad ziet op grond van deze gegevens geen aanleiding om de vaststelling van de voor appellant per einde wachttijd geldende beperkingen onjuist te achten. Daarbij acht de Raad van belang dat de neuroloog Moll niet heeft aangegeven dat de door hem genoemde wortelcompressie c8 al op de in dit geding van belang zijnde datum, zijnde 22 november 2009, aanwezig was. In diens brief heeft de Raad ook geen aanknopingspunten aangetroffen voor de conclusie dat deze wortelcompressie al veel eerder aanwezig was en toen tot meer beperkingen aanleiding gaf. Met de overige door de neuroloog aangegeven klachten is naar ’s Raads oordeel in de FML in voldoende mate rekening gehouden.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.