[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 december 2009, 09/2347 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 september 2011
Namens appellante heeft mr. R.H.H. van den Brink, werkzaam bij Meeuwsen Ten Hoopen Belastingadviseurs B.V. te Emmeloord, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2011. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Van den Brink. Het Uwv was niet vertegenwoordigd.
1.1. Bij besluiten van 24 oktober 2008 heeft het Uwv, voor zover hier van belang, de door appellante te betalen premies werknemersverzekeringen over de jaren 2003 tot en met 2005 gecorrigeerd (hierna: correctienota’s) en aan appellante over deze jaren boetes opgelegd (hierna: boetenota’s).
1.2. Bij besluit van 6 februari 2009 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, zijn besluiten van 24 oktober 2008 gehandhaafd.
De correctienota’s zijn, voor zover hier van belang, opgelegd omdat over de periode 2003 tot en met 2004 door appellante ten aanzien van alle ZZP-chauffeurs en in 2005 ten aanzien van de chauffeurs met een VAR-ROW-verklaring (hierna: chauffeurs) ten onrechte geen premies werknemersverzekeringen zijn ingehouden en afgedragen.
Aan de boetenota’s ligt ten grondslag dat het door appellante ten onrechte niet doen van een volledige opgave van de door haar betaalde lonen moet worden aangemerkt als een verzuim.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 6 februari 2009 ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uiteengezet dat appellante in de in geding zijnde periode werkzaamheden verrichtte ten behoeve van Rijkswaterstaat. Er werd bijstand verleend bij werkzaamheden samenhangend met wegopbrekingen en er werden strooiwerkzaamheden verricht. Voorts was sprake van verhuur, vervoer en plaatsing van tekstkarren en botsabsorbers.
Voor de uitvoering van deze werkzaamheden had appellante vast personeel in dienst. Dit personeel verrichtte de werkzaamheden vooral overdag op werkdagen.
Voor de werkzaamheden die in de avond en tijdens het weekeinde dienden te worden uitgevoerd werden de chauffeurs - werkzaam in de agrarische sector - ingeschakeld.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat nu de chauffeurs gehouden waren tot persoonlijke dienstverrichting, er sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en de chauffeurs en appellante de chauffeurs loon heeft betaald, het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de chauffeurs hun werkzaamheden hebben verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met appellante en dat het Uwv de correctienota’s terecht heeft opgelegd. De rechtbank heeft dit oordeel doen steunen op de in de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen waarnaar de Raad verwijst.
2.4. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de gronden van appellante tegen het besluit van 6 februari 2009, voor zover dat besluit betrekking heeft op de bezwaren tegen de boetenota’s, geen doel treffen.
3. In hoger beroep heeft appellante onder aanvoering van de in haar beroepschrift opgesomde gronden naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de in geding zijnde periode de chauffeurs in dienstbetrekking tot appellante stonden.
Appellante is van opvatting dat van een gezagsverhouding tussen haar en de chauffeurs geen sprake was. Evenmin bestond voor de chauffeurs de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting.
Appellante heeft voorts een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel.
4.1. Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht leidt de Raad niet tot een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Evenmin leidt hetgeen appellante naar voren heeft gebracht de Raad tot het oordeel dat de door de rechtbank gebezigde overwegingen onjuist of onvolledig zijn.
4.2. Het door appellante ter staving van haar standpunt dat tussen haar en de chauffeurs geen sprake is van een dienstverband gedane beroep op het arrest van de Hoge Raad van 29 oktober 1969, BNB 1969, nr. 16 209 treft geen doel. Van een situatie als in dat arrest bedoeld is in dit geval geen sprake. Dit reeds omdat er geen sprake is van een nauwe samenhang tussen de werkzaamheden van de chauffeurs in de agrarische sector en de werkzaamheden die voor appellante worden uitgevoerd.
4.3. De stelling van appellante dat geen dienstverband aanwezig is omdat de chauffeurs zich door een willekeurige derde kunnen laten vervangen is feitelijk onjuist. Gelet op de aard van de werkzaamheden en het materieel waarmee moet worden gereden zal een vervanger over de nodige rijbewijzen moeten beschikken en op de hoogte moeten zijn van de procedures bij het plaatsen van wegafzettingen en botsabsorbers en van de veiligheidsvoorschriften die in acht moeten worden genomen. Dit geldt ook voor de overige werkzaamheden.
Dat van vervanging feitelijk overigens ook geen sprake is, blijkt uit hetgeen door appellante in het bezwaarschrift ter zake is gesteld.
4.4. De stelling van appellante dat de door de chauffeurs uitgevoerde werkzaamheden niet zijn ingebed in de organisatie van appellante mist feitelijke grondslag. De chauffeurs verrichten dezelfde werkzaamheden als het vaste personeel. Dat de werktijden verschillen heeft voor het antwoord op de vraag of van inbedding sprake is geen betekenis.
4.5. Het standpunt van appellante dat er een wezenlijk onderscheid bestaat tussen het vaste personeel en de chauffeurs, omdat het vaste personeel een vast loon krijgt en de chauffeurs per uur worden betaald volgt de Raad niet. Voor de aanwezigheid van een dienstbetrekking zijn een vast loon en een vast aantal uren geen voorwaarden.
4.6. Het standpunt van appellante dat zij geen gezag heeft over de chauffeurs volgt de Raad evenmin. Dit standpunt gaat eraan voorbij dat gezag kan en – indien nodig - ook feitelijk zal worden uitgevoerd. Opdrachten zullen moeten worden verstrekt ter zake van het plaatsen van wegafzettingen, botsabsorbers, tekstborden en ter zake van weggedeelten die moeten worden gestrooid. Dat de chauffeurs vervolgens binnen de daarvoor geldende voorschriften en met het in acht nemen van de vastgestelde procedures de werkzaamheden met een grote mate van zelfstandigheid kunnen uitvoeren, brengt geenszins met zich mee dat ook ten aanzien van de wijze van uitvoering van deze werkzaamheden geen opdrachten kunnen worden verstrekt en zo nodig zullen worden verstrekt.
4.7. De stelling van appellante dat de chauffeurs investeringen verrichten ten behoeve van de werkzaamheden die voor Rijkswaterstaat worden uitgevoerd, mist feitelijke grondslag. Naar ter zitting door de gemachtigde van appellante desgevraagd is erkend, vinden de door de chauffeurs gedane investeringen plaats ten behoeve van het agrarisch bedrijf en wordt daarbij geen rekening gehouden met voor Rijkswaterstaat te verrichten werkzaamheden.
4.8. Het door appellante gedane beroep op het vertrouwensbeginsel treft geen doel. Appellante heeft zich slechts beroepen op een algemeen persbericht en een brief van de Staatssecretaris van Financiën over ten onrechte afgegeven VAR-WUO-verklaringen in de thuiszorg.
Van een aan appellante op zijn situatie toegespitste toezegging inhoudende dat de opgelegde premienota’s over de jaren 2003 tot en met 2005 niet zullen worden gecorrigeerd op een wijze als in geding, omdat de chauffeurs niet werkzaam zijn in dienstbetrekking is geen sprake.
4.9. Desgevraagd heeft appellante gesteld dat in het geval de gronden van hoger beroep die zien op het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de bij het besluit van 6 februari 2009 gehandhaafde correctienota’s geen doel treffen, zij geen gronden aanvoert tegen het oordeel van de rechtbank ter zake van de bij het besluit van 6 februari 2009 gehandhaafde boetenota’s.
5.1. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.9 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Brand en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2011.