ECLI:NL:CRVB:2011:BS1174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5667 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, die op 21 september 2009 het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 1996 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar zijn bijstandsuitkering werd op 9 juli 2008 ingetrokken omdat hij niet was verschenen op een gesprek in het kader van een bijzonder rechtmatigheidsonderzoek. Na een nieuwe aanvraag op 14 augustus 2008, waarbij appellant zijn GBA-adres opgegeven had, werd zijn aanvraag afgewezen op 22 september 2008. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam stelde dat appellant niet woonachtig was op het opgegeven adres en onjuiste informatie had verstrekt over zijn woonsituatie.

Appellant betwistte de afwijzing en stelde dat hij inmiddels alle inlichtingen had verstrekt, maar het College volhardde in zijn standpunt. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, waardoor appellant niet als zelfstandig rechtssubject recht had op bijstand. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte buiten de omvang van het geding was getreden en dat er geen sprake was van financiële verstrengeling of wederzijdse zorg.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank in strijd met de wet had gehandeld door haar oordeel te baseren op een andere grondslag dan die waarop het besluit op bezwaar berustte. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep ongegrond, omdat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De Raad veroordeelde het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,-- en bepaalde dat het College het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

09/5667 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2009, 09/3013 en 09/1051 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College),
Datum uitspraak: 6 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr.ir. H.H. Veurtjes, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. ir. Veurtjes. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Andel, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van 9 juli 2008 is de bijstand ingetrokken omdat appellant tweemaal niet was verschenen op een gesprek in het kader van een bijzonder rechtmatigheidsonderzoek.
1.2. Op 14 augustus 2008 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd en hierbij [adres 1] te Rotterdam, zijnde zijn GBA-adres, opgegeven als woonadres. In verband met zijn aanvraag heeft een gesprek plaatsgevonden, waarbij aansluitend een huisbezoek is afgelegd. Hierbij heeft appellant verklaard dat een deel van zijn kleding en zijn recente administratie op het adres [adres 2] in Rotterdam ligt. Verder is waargenomen dat de slaapkamer niet in gebruik was, de wasmachine, de droger en de koelkast het niet meer deden en zijn in de woning geen levensmiddelen aangetroffen. Op 18 september 2008 is appellant samen met mevrouw [B.], bewoonster van de woning [adres 2], op uitnodiging voor een gesprek verschenen. Hierbij hebben zij beiden verklaard dat appellant sinds 2006 op de [adres 2] te Rotterdam verblijft.
1.3. Bij besluit van 22 september 2008 heeft het College de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres en hij onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn woonsituatie, waardoor niet vastgesteld kan worden of er recht op bijstand bestaat.
1.4. Appellant heeft zich in bezwaar op het standpunt gesteld dat hij inmiddels alle inlichtingen heeft verstrekt. Hij betwist niet dat hij bij mevrouw [B.] woont, maar ontkent dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Hoewel mevrouw [B.] eerder, tijdens het gesprek van 18 september 2008, al enige informatie had verstrekt over het beheer van de financiën en het delen van de zorg tussen haar en appellant, is tijdens de bezwaarfase op 14 januari 2009 nog een brief verzonden naar de gemachtigde van appellant met het verzoek om vóór 30 januari 2009 aan de hand van diverse vragen nadere informatie te verschaffen omtrent de woon- en leefsituatie van appellant en mevrouw [B.], die met name was gericht op de vaststelling of er nu al dan niet sprake was van een gezamenlijke huishouding. Op deze brief heeft de gemachtigde van appellant noch appellant zelf gereageerd.
1.5. Bij besluit van 23 februari 2009 heeft het College - met overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie - de bezwaren ongegrond verklaard, met als motivering dat wegens het ontbreken van de gevraagde inlichtingen, die appellant op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB gehouden was te verstrekken, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak - voor zover in dit geding van belang - heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het beroep tegen het besluit van 23 februari 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding, zodat appellant niet als zelfstandig rechtssubject recht heeft op bijstand.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten onrechte, althans op onjuiste wijze, van haar bevoegdheden gebruik heeft gemaakt door de feiten en de rechtsgronden aan te vullen. Daarnaast wordt betwist dat sprake is van financiële verstrengeling en wederzijdse zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de omvang van het geding is getreden door haar oordeel te baseren op een andere grondslag dan die waarop het besluit op bezwaar berust. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal de zaak niet terugwijzen, maar zelf een oordeel ten gronde geven.
4.2. Niet in geschil is dat appellant zijn hoofdverblijf heeft bij mevrouw [B.] op het adres [adres 2] te Rotterdam. Omdat bij het College op basis van de verklaring van mevrouw [B.] op 18 september 2008 het vermoeden was ontstaan, dat sprake zou kunnen zijn van een gezamenlijke huishouding, zijn er - zoals reeds onder 1.4 is vermeld - hangende de bezwaarschriftprocedure in verband daarmee nog een aantal specifieke, schriftelijke vragen gesteld aan appellant. Hierop is geen reactie ontvangen.
4.3. De Raad is met het College van oordeel dat appellant, door te verzuimen om het College van informatie te voorzien omtrent zijn woon- en leefsituatie, niet heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan heeft het College met name niet kunnen vaststellen of, en zo ja in hoeverre, sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en mevrouw [B.]. Het College heeft bij het besluit van 23 februari 2009 de afwijzing van de aanvraag om bijstand dan ook terecht gehandhaafd op de grond dat het recht van appellant op bijstand niet kon worden vastgesteld. Gelet daarop zal de Raad het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaren.
4.4. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) J. de Jong.