[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 juni 2010, 10/971 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 september 2011
Namens appellant heeft mr. T. Dreiling, advocaat te Leiderdorp, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dreiling en Y. el Kasimi, die voor hem heeft getolkt. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart, werkzaam bij de gemeente Den Haag.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 22 juli 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand aangevraagd. Bij besluit van 17 augustus 2009 heeft het College deze aanvraag onder toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet in behandeling genomen. Op 24 september 2009 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij deze aanvraag heeft appellant opgegeven dat [adres 1] in Den Haag zijn woonadres is en dat hij het adres [adres 2] in Den Haag, het adres van zijn zoon, als postadres gebruikt. Op 29 september 2009 heeft appellant doorgegeven dat hij is verhuisd naar [adres 3] in Den Haag. Op 7 oktober 2009 heeft een intakegesprek plaatsgevonden en aansluitend hebben een consulent en een medewerker handhaving van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag een huisbezoek afgelegd aan het door appellant opgegeven woonadres. De bevindingen van dit huisbezoek zijn neergelegd in een rapportage bijzonder onderzoek en een rapportage bijstand, beide van 8 oktober 2009. Bij besluit van 9 oktober 2009 heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om bijstand. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij woonachtig is op het door hem opgegeven adres. Appellant heeft daardoor niet aan de inlichtingenverplichting voldaan, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 28 december 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
28 december 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van het huisbezoek, dat aan de vereisten van informed consent niet was voldaan en dat ten onrechte is nagelaten eerst andere controlemiddelen in te zetten om zijn situatie te onderzoeken. Appellant is tevens van mening dat het huisbezoek in redelijkheid niet zo kort na zijn verhuizing gepland had mogen worden. De onderzoeksresultaten zijn bovendien ontoereikend om aan te nemen dat appellant niet op het opgegeven adres woont.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 4 maart 2008, LJN BC6174, bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode van de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 24 september 2009 tot en met 9 oktober 2009.
4.2. Primair is in geschil of sprake was van een redelijke grond voor het huisbezoek en of de toestemming van appellant voor het binnentreden van zijn woonruimte op 7 oktober 2009 is verleend op basis van “informed consent”.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 24 november 2009, LJN BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond, dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.4. De Raad is van oordeel dat in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek aanwezig was, nu bij het College op grond van de bij de aanvraag verkregen informatie redelijkerwijs twijfel kon bestaan over de juistheid of de volledigheid van de door appellant over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant zich op 14 juli 2009 heeft laten registeren op het adres [adres 1] in Den Haag en dat hij, nadat een eerdere aanvraag buiten behandeling was gelaten, pas op 24 september 2009 een nieuwe aanvraag heeft ingediend en daarbij het [adres 2] als postadres heeft opgegeven. Tijdens de aanvraagprocedure heeft appellante zich op 28 september 2009 laten inschrijven op het adres [adres 3] in Den Haag, op welk adres vijf andere personen stonden ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie. Voor het College stonden voorts geen andere effectieve en voor appellant minder ingrijpende middelen dan een huisbezoek ter beschikking om de rechtmatigheid van de aangevraagde bijstand te onderzoeken en te verifiëren.
4.5. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit het door appellant voorafgaande aan het huisbezoek ondertekende formulier dat hij vrijwillig toestemming heeft verleend voor het huisbezoek en op basis van informed consent. Uit dit formulier blijkt dat appellant is gewezen op de reden en het doel van het huisbezoek: het controleren of de gegevens over zijn woon- en leefsituatie kloppen. Hoewel sprake was van een redelijke grond voor een huisbezoek en het derhalve in de rede had gelegen dat appellant erop was gewezen dat zijn weigering daaraan mee te werken gevolgen zou hebben voor de gevraagde uitkering, is hem verteld dat het weigeren van toestemming geen directe gevolgen zal hebben voor zijn uitkering. Voor de stelling van appellant dat hij als gevolg van zijn beperkte beheersing van de Nederlandse taal niet heeft begrepen waarvoor hij tekende en dat hem was medegedeeld dat zijn weigering wel gevolgen zou hebben voor zijn uitkering, is in de gedingstukken geen steun te vinden. Daarbij merkt de Raad op dat de consulent heeft gerapporteerd dat appellant tijdens het intakegesprek werd bijgestaan door zijn zoon en dat de vermoedelijke hoofdbewoner van de woning appellant bij het betreden van de woning vergezelde.
4.6. De Raad onderschrijft het standpunt van het College dat de bevindingen van het huisbezoek een toereikende basis vormen voor het standpunt dat appellant niet woonde op het opgegeven adres. Bij dat bezoek heeft appellant, behoudens - mogelijk - enkele kledingstukken en enkele toiletartikelen, geen persoonlijke bezittingen aangewezen. Appellant heeft toen ook niet getoond dat hij in het bezit was van een sleutel van de woning. Bij het huisbezoek heeft de vermoedelijke hoofdbewoner verklaard dat appellant niet in het huis mocht verblijven als zij alleen thuis was, hetgeen appellant niet heeft weersproken. Ook al was appellant, zoals in hoger beroep is aangevoerd, nadat hij gescheiden was gaan wonen van zijn echtgenote destijds op zoek naar een plek waar hij kon wonen en voorafgaande aan het huisbezoek nog bezig zijn spullen over te brengen, toch is dat geen voldoende verklaring voor het feit dat er bij het huisbezoek op 9 oktober 2009, tien dagen na de gestelde verhuizing, in de aangewezen kamer persoonlijke bezittingen van appellant (nagenoeg) ontbraken. Daarbij tekent de Raad aan dat appellant tijdens de hoorzitting op 18 november 2009 heeft verklaard dat hij bij zijn zoon verbleef, maar er niet woonde en dat tijdens de hoorzitting niet duidelijk werd waar de administratie van appellant zich bevond. Ter zitting van de rechtbank is verklaard dat appellant zich overdag vaak in de woning van zijn zoon aan het Joubertplantsoen bevond. Gelet op de onderzoeksbevindingen is het College terecht tot de conclusie gekomen dat het recht op bijstand ten tijde hier van belang niet kon worden vastgesteld, omdat onduidelijk is gebleven waar appellant toen woonde. De Raad is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat het College de afwijzing van de aanvraag terecht heeft gehandhaafd.
4.7. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2011.