[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 november 2009, 08/1695 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 september 2011
Namens appellante heeft mr. A.H.H. Nauta, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nauta. Het College heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 12 augustus 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip, inhoudende dat appellante op haar adres, [adres] te [plaatsnaam], samenwoont met R. [M.] (hierna: [M.]) is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn observaties gedaan bij de woning van appellante, zijn buurtbewoners en de moeder van [M.] als getuigen gehoord en zijn appellante en [M.] door twee sociaal rechercheurs verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport 26 februari 2008. Op grond hiervan heeft het College geconcludeerd dat appellante en [M.] in de periode van 17 augustus 2005 tot en met 31 januari 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van appellante.
1.3. Bij besluit van 11 april 2008 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 17 augustus 2005 ingetrokken.
1.4. Bij besluit van 12 augustus 2008, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 april 2008 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 12 augustus 2008 heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 17 augustus 2005, zonder bij het College daarvan melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [M.], zodat zij niet als zelfstandig subject van bijstandsverlening kan worden beschouwd en daarom geen recht had op de aan haar toegekende bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover het de intrekking van bijstand over de periode van 17 augustus 2005 tot 1 augustus 2006 betreft en het besluit van 11 april 2008 in zoverre herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat slechts voor wat betreft de periode van 1 augustus 2006 tot en met 31 januari 2008 een toereikende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellante samen met [M.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij zich, zoals toegelicht ter zitting van de Raad, op het standpunt gesteld dat pas vanaf 1 augustus 2007 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Tevens heeft zij aangevoerd dat in het proces-verbaal van haar tweede verhoor, dat op 30 januari 2008 heeft plaatsgevonden, voor wat betreft het verblijf van [M.] bij haar onbedoeld het jaartal 2006 in plaats van 2007 is vermeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.2. Niet in geschil is dat in de periode vanaf 1 augustus 2007 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Evenmin is in geschil dat uit de relatie tussen appellante en [M.] een kind is geboren, zodat uitsluitend van belang is of [M.] gedurende de periode van 1 augustus 2006 tot 1 augustus 2007 (hierna: periode in geding) zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. Naar het oordeel van de Raad vormen de bevindingen van het onderzoek een toereikende grondslag voor de conclusie dat [M.] gedurende de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellante heeft verklaard dat [M.] vanaf begin 2006 vaker bij haar is gaan slapen, dat het vanaf de zomer van 2006 steeds beter ging, dat [M.] vaker bleef slapen, en dat [M.] vanaf augustus 2006 meer bij haar was dan dat hij ergens anders was. Vervolgens heeft appellante bevestigd dat het klopt dat [M.] vanaf augustus 2005 regelmatig bij haar kwam, dat hij vanaf begin 2006 vaker kwam slapen en dat hij vanaf augustus 2006 zijn hoofdverblijf op haar adres had. Appellante heeft deze verklaring, nadat die aan haar was voorgelezen, per pagina ondertekend.
4.4. Appellante heeft naar voren gebracht dat zij aanvankelijk tegenover de verbalisanten heeft gesproken over eind augustus 2007 (en dus niet over 2006) en dat pas vanaf die periode kan worden gesproken van een overwegend verblijf van [M.] bij haar. Zij stelt dat zij als gevolg van nervositeit niet goed heeft opgelet bij het hanteren van de jaartallen 2006 en 2007. De Raad ziet in de gedingstukken geen aanknopingspunten om appellante te volgen in haar standpunt dat zij op dit onderdeel niet aan haar verklaring mag worden gehouden. Zij heeft tamelijk gedetailleerd verklaard over haar relatie met [M.] en over diens (hoofd)verblijf bij haar. Appellante heeft, zo blijkt uit haar verklaring, het aanvangsmoment van dat hoofdverblijf gewijzigd nadat haar de rechtmatigheidsformulieren over de periode mei 2005 tot januari 2008 zijn voorgehouden. Zij heeft haar standpunt over het volgens haar verkeerde gebruik van het jaartal 2006 niet onderbouwd met gegevens over het verblijf van [M.] in haar woning waaruit moet worden afgeleid dat haar verklaring op dit onderdeel objectief bezien niet juist kan zijn. Hetgeen appellante heeft verklaard vindt voorts steun in de verklaringen die door buurtbewoners - waaronder met name [naam buurtbewoner] - en door de moeder van [M.] zijn afgelegd. Daarbij merkt de Raad op dat laatstgenoemde op 30 januari 2008 heeft verklaard dat haar zoon altijd bij appellante sliep en bij haar woonde en dat de relatie tussen hen nu een jaar gaande is, waaruit kan worden afgeleid dat volgens haar de gezamenlijke huishouding van appellante en [M.] beduidend eerder is begonnen dan op 1 augustus 2007.
4.5. Door aan het College geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding met [M.] vanaf 1 augustus 2006 heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge hiervan heeft het College over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 31 januari 2008 haar ten onrechte als zelfstandig rechtssubject bijstand verleend. Dit brengt mee dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand over de hiervoor genoemde periode in te trekken. Tegen de wijze van gebruikmaking van deze bevoegdheid zijn geen gronden aangevoerd.
4.6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.