[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden woonplaats kiezende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 maart 2010, 09/1470 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 augustus 2011
Namens appellanten heeft mr. G.J. Lemmen, advocaat te Heythuysen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 19 juli 2011. Partijen zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 12 februari 2009 heeft het College appellanten meegedeeld dat hun recht op bijstand wordt opgeschort omdat zij het zogenoemde Statusformulier over de periode januari 2009 nog niet hebben ingezonden. Kort daarna is de sociale dienst van de gemeente Maastricht in kennis gesteld van een bericht van het Landelijk Parket Rotterdam gedateerd 5 februari 2009, dat appellanten en hun twee inwonende zoons in opdracht van het openbaar ministerie tijdelijk buiten de provincie Limburg zijn geplaatst, zulks in afwachting van de toewijzing van een permanente woning, eveneens buiten die provincie.
1.2. Bij besluit van 4 maart 2009 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2009 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellanten niet langer wonen in de gemeente Maastricht.
1.3. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift hebben zij erop gewezen dat het openbaar ministerie verantwoordelijk is voor hun plaatsing buiten de provincie Limburg en dat, voor zover bekend, de uithuisplaatsing geschiedde op grond van een getuigenbeschermingsprogramma. Naar aanleiding van de op 10 juni 2009 gehouden hoorzitting over het bezwaarschrift, heeft het College getracht nadere inlichtingen te verkrijgen over de positie van appellanten in het getuigenbeschermingsprogramma. Daarbij is gebleken dat de gemachtigde van appellanten hierover geen informatie heeft verkregen en dat politie en justitie ook niet rechtstreeks aan het College inlichtingen over de inhoud van het beschermingsprogramma hebben kunnen/willen verstrekken.
1.4. Bij besluit van 10 juli 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College niet langer het standpunt gehandhaafd dat appellanten vanaf 1 januari 2009 hun woonplaats niet meer hadden in Maastricht. Aan de intrekking is ten grondslag gelegd dat appellanten geen inlichtingen hebben verstrekt over hun (tijdelijk) verblijf buiten de gemeente Maastricht en over de vraag op welke wijze vanwege het openbaar ministerie is voorzien in hun bestaanskosten, zodat niet kan worden vastgesteld of appellanten vanaf 1 januari 2009 in bijstandbehoevende omstandigheden hebben verkeerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 juli 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben, samengevat, naar voren gebracht dat hun niet kan worden verweten dat zij het Statusformulier over januari 2009 niet hebben ingeleverd en ook niet dat nadien geen nadere gegevens over hun (materiële) positie in het beschermingsprogramma zijn verstrekt, aangezien zij daarbij geheel afhankelijk waren van het openbaar ministerie en zelfs hun raadsman daarover geen informatie heeft kunnen verkrijgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar het oordeel van de Raad kan appellanten niet worden verweten dat zij in de maand februari 2009 het Statusformulier over januari 2009 niet hebben overgelegd. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens moet worden aangenomen dat zij daartoe feitelijk niet in staat waren in verband met hun plaatsing buiten de provincie Limburg op last van het openbaar ministerie. In zoverre kan niet worden gesproken van een schending door appellanten van hun wettelijke inlichtingenverplichting.
4.2. Het College heeft in de bezwaarfase aangenomen dat appellanten vanaf 20 april 2009 weer in Maastricht zijn teruggekeerd en dat zij hun domicilie in Maastricht niet hebben opgegeven. Naar het oordeel van het College ligt het evenwel op de weg van appellanten om over hun tijdelijk verblijf buiten de gemeente Maastricht zodanige inlichtingen te verstrekken dat (de omvang van) hun recht op bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot 20 april 2009 kon worden vastgesteld. Evenals de rechtbank volgt de Raad het College in dat standpunt. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat appellanten op geen enkele wijze inzicht hebben gegeven in hun inkomsten in die periode en in de wijze waarop zij toen in de kosten van levensonderhoud hebben voorzien. De Raad volgt appellanten niet in hun standpunt dat zij daartoe niet in staat waren. Zij hadden immers feitelijke mededelingen kunnen doen over zaken als de hun ter beschikking gestelde huisvesting en de daarbij behorende voorzieningen, de verstrekte maaltijden, dan wel de kostenvergoedingen daarvoor, en over een (eventuele) vergoeding vanwege het openbaar ministerie van de kosten verbonden aan hun woning in Maastricht. Door hierover in het geheel geen informatie te verstrekken aan het College, hebben appellanten niet voldaan aan hun wettelijke inlichtingenverplichting. Het College is dan ook op goede gronden tot de conclusie gekomen dat hun recht op bijstand over de periode waarin zij buiten de gemeente Maastricht hebben verbleven niet kon worden vastgesteld.
4.3. Gelet op het voorgaande was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2009 in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad onvoldoende grondslag voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.4. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2011.