ECLI:NL:CRVB:2011:BR7104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4620 WWB + 09-4621 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van IOAW-uitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking en terugvordering van hun IOAW-uitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam aan de orde is. Appellanten ontvingen naast een arbeidsongeschiktheidsuitkering van het Uwv ook een IOAW-uitkering. Het College heeft hen in 2008 meegedeeld dat hun IOAW-uitkering over een bepaalde periode was ingetrokken, omdat hun inkomen boven de bijstandsnorm uitkwam. Tevens werd een bedrag van € 6.638,29 teruggevorderd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen deze beslissing ongegrond.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat het College hen eerder had geïnformeerd dat er voor hen niets zou veranderen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellanten wel degelijk de inlichtingenverplichting hebben geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over hun inkomen. De Raad stelt vast dat appellanten niet hebben gemeld dat hun bruto arbeidsongeschiktheidsuitkering hoger was dan de voor hen geldende bijstandsnorm.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het College terecht de IOAW-uitkering heeft ingetrokken en het bedrag heeft teruggevorderd. De Raad wijst erop dat appellanten niet kunnen terugvallen op het vertrouwensbeginsel, omdat zij hun wettelijke verplichtingen niet zijn nagekomen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

09/4620 WWB
09/4621 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2009, 08/4654 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 augustus 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 19 juli 2011. Partijen zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen ten tijde hier van belang in aanvulling op de arbeidsongeschiktheidsuitkering die appellant van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ontving, een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw). Bij brief van 15 maart 2006 is vanwege het College aan appellanten meegedeeld dat appellanten onlangs thuis zijn bezocht, dat er voor hen niets zal veranderen en dat zij verplicht blijven de Dienst Werk en Inkomen (DWI) onmiddellijk te informeren als iets in hun situatie verandert dat invloed kan hebben op hun Ioaw-uitkering.
1.2. Bij besluit van 17 juni 2008 heeft het College de Ioaw-uitkering van appellanten ingetrokken over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 september 2007. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat het inkomen van appellanten meer bedroeg dan de voor hen geldende bijstandsnorm (lees: grondslag). Voorts heeft het College bij dat besluit de over die periode verleende Ioaw-uitkering tot een bedrag van € 6.6.38,29 van appellanten teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 15 oktober 2008 heeft het College de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 17 juni 2008 ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Het College heeft daartoe overwogen dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door een onjuiste opgave te doen van hun inkomsten en dat als gevolg daarvan ten onrechte bijstand is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 15 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling waarbij hij voor de relevante bepalingen van de Ioaw, zoals die luidde ten tijde hier van belang, verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat aan appellanten over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 september 2007 ten onrechte Ioaw-uitkering is verleend doordat het College bij de vaststelling van die uitkering rekening heeft gehouden met de netto in plaats van met de bruto arbeidsongeschiktheidsuitkering die appellant van het Uwv ontving.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de gedingstukken, waaronder de specificaties van de arbeidsongeschiktheidsuitkering die appellant van het Uwv ontving en de inkomstenverklaringen die appellanten ten behoeve van de uitvoering van de Ioaw maandelijks hebben ingevuld en ondertekend, blijkt dat appellanten het College niet hebben geïnformeerd over de juiste hoogte van hun inkomen. Het moet appellanten redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat zij de bruto arbeidsongeschiktheidsuitkering die appellant van het Uwv ontving moesten melden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op de inkomstenverklaringen uitdrukkelijk wordt gevraagd naar wijzigingen in de hoogte van het bruto-inkomen uit bijvoorbeeld arbeid, pensioen, WAO, AWW of AOW. Het voorgaande betekent dat appellanten de ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Ioaw op hen rustende inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk zijn nagekomen.
4.3. Appellanten hebben aangevoerd dat het College reeds begin 2006 specificaties van de arbeidsongeschiktheidsuitkering die appellant van het Uwv ontving bij appellanten heeft opgevraagd. Gelet daarop gaat het volgens appellanten niet aan hen verantwoordelijk te stellen voor de vergissing van het College om de arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 januari 2006 netto in plaats van bruto te verrekenen met de Ioaw-uitkering. Deze beroepsgrond treft geen doel. De omstandigheid dat het College bij zorgvuldige vergelijking van de opgevraagde specificaties met de opgave van appellanten op de inkomstenverklaringen tot de conclusie had kunnen komen dat de opgave van appellanten niet juist was, brengt niet mee dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het College met het oog op de goede en doelmatige uitvoering van de Ioaw moet kunnen afgaan op de juistheid van de op de inkomstenverklaringen vermelde gegevens.
4.4. Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting aan appellanten ten onrechte Ioaw-uitkering is verleend, was het College op grond van artikel 17, derde lid, aanhef en onder a, van de Ioaw, zoals die bepaling ten tijde hier van belang luidde, gehouden tot intrekking van de Ioaw-uitkering over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 september 2007.
4.5. Appellanten hebben in hoger beroep hun standpunt herhaald dat het College in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft besloten tot intrekking van de Ioaw-uitkering. Zij wijzen in dat verband op de mededeling in de brief van 15 maart 2006 dat er voor appellanten niets zal veranderen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat die mededeling niet kan worden aangemerkt als een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van het College aan appellanten dat hun Ioaw-uitkering niet met terugwerkende kracht zou kunnen worden ingetrokken. Evenals de rechtbank acht de Raad daarbij van belang dat appellanten er in de brief van 15 maart 2006 op zijn gewezen dat zij DWI onmiddellijk dienen te informeren over wijzigingen in hun situatie die invloed kunnen hebben op hun uitkering. Daaraan voegt de Raad toe dat, nu appellanten de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden, het beroep op het vertrouwensbeginsel ook reeds daarom niet kan slagen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 17 april 2007, LJN BA3269. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad dan ook geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de Ioaw, zoals die bepaling ten tijde hier van belang luidde, om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
4.6. Met hetgeen in 4.4 en 4.5 is overwogen is gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 25, eerste lid, van de Ioaw, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 september 2007 ten onrechte verleende Ioaw-uitkering.
4.7. Appellanten hebben in hoger beroep onder verwijzing naar de brief van 15 maart 2006 aangevoerd dat het College in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft teruggevorderd. Onder verwijzing naar hetgeen in 4.5 is overwogen , ziet de Raad hierin geen dringende redenen als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Ioaw, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.8. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) R. Scheffer.