[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 augustus 2010, 10/204 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 september 2011
Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat te Hoogezand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Dieters. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. D. de Jong.
1.1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellant ontving met ingang van 30 mei 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 3 januari 2005 is appellant gaan werken in WSW-verband bij DSW-Stadspark in Groningen. Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering, in verband met inkomsten uit arbeid, – met toepassing van artikel 44 van de WAO – met ingang van 3 januari 2005 wordt uitbetaald als ware hij 15 tot 25% arbeidsongeschikt.
1.3. Bij besluit van 26 oktober 2009 heeft het Uwv appellant geïnformeerd over de onveranderde voortzetting van de korting op zijn WAO-uitkering per 13 februari 2009.
1.4. Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over de periode 1 januari 2006 tot 1 januari 2007 ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100% en de uitbetaling over die periode bepaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.5. Bij besluit van eveneens 27 oktober 2009 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 januari 2007 ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100%, maar vanaf die datum de uitbetaling stopgezet, aangezien appellant op basis van zijn inkomsten als ware hij minder dan 15% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Het Uwv heeft van appellant een bedrag van € 6.949,35 teruggevorderd wegens aan hem onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 augustus 2009.
1.6. Bij besluit op bezwaar van 25 januari 2010 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de door appellant ingediende bezwaren tegen de in de overwegingen 1.3 en 1.4 genoemde besluiten ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het bezwaar tegen het in overweging 1.5 genoemde besluit gegrond verklaard en het bedrag van de terugvordering verlaagd van € 6.949,35 naar € 6.073,85 bruto.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat – gelet op het verhandelde ter zitting – slechts in geschil is of het Uwv terecht en op juiste wijze met terugwerkende kracht toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO in verband met een aan appellant in augustus 2007 gedane nabetaling en voorts of de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van januari 2007 tot augustus 2007 terecht van appellant is teruggevorderd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv tot anticumulatie en terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering in de genoemde periode mocht overgaan. De rechtbank achtte geen dringende redenen in de zin van artikel 57 van de WAO aanwezig om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien en heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de overwegingen van het Uwv en – in navolging daarvan – de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, ertoe leiden dat niet tot terugvordering kan worden overgegaan van het bedrag dat onder de noemer loon als nabetaling door appellant van zijn werkgever is ontvangen. Subsidiair is aangevoerd dat de door appellant in augustus 2007 ontvangen nabetaling slechts moet worden toegerekend aan die maand.
4. De Raad stelt voorop dat in hoger beroep – evenals in eerste aanleg – slechts aan de orde is of het Uwv terecht met terugwerkende kracht toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO en als gevolg daarvan een bedrag van appellant heeft teruggevorderd.
4.1. De Raad stelt vast dat tekst noch strekking van artikel 44 van de WAO er in beginsel aan in de weg staat dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. De Raad wijst op zijn inmiddels ter zake ontwikkelde jurisprudentie zoals deze blijkt in zijn uitspraken van 3 juni 2005, LJN AT7663 en 5 november 2008, LJN BG3717. Dit laat evenwel onverlet dat de toepassing van artikel 44 van de WAO onder omstandigheden in strijd kan zijn met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel met (andere) ongeschreven rechtsregels of een algemeen rechtsbeginsel.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 augustus 2007 inkomsten uit arbeid heeft gehad en in augustus 2007 over die periode een nabetaling van € 841,77 in verband met een loonsverhoging van zijn werkgever heeft ontvangen. Aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 44 van de WAO is mitsdien voldaan.
4.3. Uit de beschikbare gegevens kan worden opgemaakt dat het Uwv eerst in september 2009 is gebleken dat het salaris van appellant in augustus 2007 met terugwerkende kracht per 1 januari 2007 is verhoogd en dat aan appellant om die reden een nabetaling is gedaan. Als gevolg van de salarisverhoging per 1 januari 2007 had uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant met ingang van die datum achterwege moeten blijven, aangezien zijn inkomsten vanaf dat moment zodanig zijn dat die hadden moeten leiden tot een uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
4.4. Het Uwv heeft in het bestreden besluit onder meer aangegeven dat het terug te vorderen bedrag over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 augustus 2007 in totaal € 1.717,27 en over de periode van 1 september 2007 tot en met 31 augustus 2009 in totaal € 5.232,08 bedraagt. Met betrekking tot de terugvordering over eerstgenoemde periode heeft het Uwv overwogen dat het appellant niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij in die periode een te hoog bedrag aan WAO-uitkering ontving nu hem eerst in augustus 2007 bekend was geworden wat de hoogte van zijn loon per 1 januari 2007 was geworden. Om die reden heeft het Uwv slechts het bedrag van de nabetaling van € 841,77 van appellant teruggevorderd en het resterende bedrag van € 875,50 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over die periode afgeboekt.
In verweer in hoger beroep overweegt het Uwv echter dat, hoewel de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (hierna: de Regeling) niet van toepassing zijn op artikel 44 van de WAO, in de praktijk wel aansluiting wordt gezocht bij de instructies ter uitvoering van deze Regeling. Dat appellant met terugwerkende kracht een loonsverhoging heeft gekregen acht het Uwv een omstandigheid die in de risicosfeer van appellant ligt. Om te voorkomen dat de salarisverhoging wel erg nadelig voor appellant zou uitwerken heeft het Uwv slechts de nabetaling van de salarisverhoging teruggevorderd.
Mede in verband met de ter zitting gegeven toelichting begrijpt de Raad het verweer van het Uwv in hoger beroep aldus dat hiermee toepassing is gegeven aan artikel 3, derde lid, van de Regeling.
4.5. De Raad is van oordeel – in lijn met zijn uitspraken zoals vermeld in overweging 4.1 – dat het ter zake gevoerde beleid aangemerkt dient te worden als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast. De Raad acht de wijze waarop het Uwv in dit geval het beleid heeft toegepast aanvaardbaar. Uitgaande van de stukken blijkt dat appellant met ingang van 3 januari 2007 in een andere functie te werk is gesteld en het hem duidelijk heeft kunnen zijn dat hij daarmee recht had op een hoger salaris. Nu het Uwv niet het totaal aan onverschuldigd betaalde uitkering heeft teruggevorderd, maar slechts de feitelijke nabetaling tot een bedrag van € 841,77, stelt de Raad bovendien vast dat appellant op deze wijze zeker niet tekort is gedaan.
4.6. De Raad is voorts – in lijn met zijn uitspraak van 1 december 2008, LJN BC4068 – van oordeel dat de toerekening van de nabetaling, in plaats van aan de maand van uitbetaling, namelijk augustus 2007, naar evenredigheid van zijn arbeidsinkomsten per maand over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 augustus 2007, geen rechtens onaanvaardbare toepassing van artikel 44 van de WAO vormt.
4.7. Met de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat in hetgeen naar voren is gebracht geen dringende reden in de zin van het vierde lid van artikel 57 van de WAO is gelegen die maakt dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten worden afgezien.
4.8. Uit hetgeen is overwogen in 4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Nu het Uwv eerst ter zitting in hoger beroep een juiste motivering gegeven heeft voor de toepassing van artikel 44 van de WAO acht de Raad termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep. Deze vergoeding wordt met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een bedrag van
€ 874,- terzake van in beroep verleende rechtsbijstand en een gelijk bedrag ter zake van in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
6. De Raad ziet, gelet op overweging 5, eveneens aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding aan appellant van het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.748,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, als voorzitter en H. Bolt en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.