ECLI:NL:CRVB:2011:BR7093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6786 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling recht op nabestaandenuitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) betreffende haar recht op een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Appellante had eerder een uitkering ontvangen, maar de Svb heeft deze stopgezet op basis van een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Svb concludeerde dat appellante per 1 december 2007 minder dan 45% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot het besluit om de uitkering te beëindigen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en het beroep is ongegrond verklaard door de rechtbank Breda.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek dat aan het besluit ten grondslag lag, niet zorgvuldig was en dat haar belastbaarheid onjuist was vastgesteld. De Raad heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek voldeed aan de zorgvuldigheidseisen en dat de Svb voldoende medische gegevens had verzameld om tot haar besluit te komen. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts de relevante medische gegevens had betrokken en dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de eerdere conclusies konden weerleggen.

De Raad heeft ook de arbeidskundige grondslag van het besluit beoordeeld en geconcludeerd dat de functies die aan appellante waren toegewezen, passend waren. De Raad heeft de argumenten van appellante over de geschiktheid van de functies en haar beheersing van de Nederlandse taal verworpen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.518,-- bedragen, en heeft bepaald dat de Svb het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

09/6786 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 november 2009, 08/2414 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 2 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Kurt-Geçoglu, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft bij brief van 1 februari 2011 vragen van de Raad beantwoord; daarbij zijn nadere stukken ingediend.
Namens appellant is bij brief van 7 maart 2011 gereageerd op de brief van de Svb van 1 februari 2011 daarbij zijn nadere medische stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2011. Namens appellante is verschenen mr. Kurt-Geçoglu. Voor de Svb is verschenen mr. P.C.A. Buskens.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Op 26 juli 2006 is de echtgenoot van appellante overleden. Hierop heeft de Svb met ingang van juli 2006 aan appellante een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend, omdat appellante meer dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. In het kader van een herbeoordeling van appellantes aanspraken heeft de Svb op 8 oktober 2007 aan ClientFirst verzocht een onderzoek in te stellen naar de actuele mate van arbeids(on)geschiktheid van appellante. Bij brief van 26 november 2007 heeft ClientFirst aan de Svb meegedeeld dat uit overeenkomstig het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten verricht medisch en arbeidskundig onderzoek is gebleken dat appellante per oktober 2007 niet arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de ANW. Op grond hiervan heeft de Svb bij besluit 5 december 2007 appellante ervan in kennis gesteld dat zij vanaf 1 december 2007 geen recht heeft op een nabestaandenuitkering wegens arbeidsongeschiktheid omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.3. Bij brief van 10 december 2007 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 december 2007. Bij brief van 18 december 2007 heeft de Svb de voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gebruikte stukken, opgemaakt door ClientFirst, aan appellante doen toekomen. Uit die stukken blijkt dat appellante is gezien door de verzekeringsarts J.J. Matthijsse. Uit het verslag van het onderzoek van 1 november 2007 blijkt dat Matthijsse onder meer een gericht lichamelijk onderzoek heeft verricht. Als diagnose stelt Matthijsse angina pectoris en hypertensie. Hij neemt lichamelijke beperkingen aan voor zware fysieke belastingen en acht de polsen en handen van appellante normaal belastbaar. De psychische situatie van appellante is volgens Mathijsse stabieler. Matthijsse heeft op 9 november 2007 een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft appellante op 23 november 2007 een gesprek gehad met de arbeidsdeskundige A.T.J.M. Geven, die voor appellante een vijftal passende functies heeft geselecteerd. Op basis van de mediaan van de drie hoogstverlonende functies, afgezet tegen het maatmaninkomen van appellante (het wettelijk minimumloon van een 23-jarige), concludeert Geven tot een arbeidsongeschiktheidspercentage op de datum in geding van minder dan 45%.
Bij brief van 26 januari 2008 heeft appellante bezwaren tegen het onderzoek van ClientFirst ingebracht. De Svb heeft deze brief ter reactie voorgelegd aan de verzekeringsarts Matthijsse, die op 26 februari 2008 nader heeft gerapporteerd. Hij constateerde geen wezenlijke nieuwe gezichtspunten ten opzichte van zijn rapport van 1 november 2007. Bij besluit van 4 april 2008 (bestreden besluit) is het bezwaar vervolgens ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit is gebaseerd op een toereikende medische grondslag. Voorts oordeelde rechtbank dat de geschiktheid van de geduide functies voldoende gemotiveerd was.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Appellante stelt dat haar belastbaarheid onjuist is vastgesteld. Voorts heeft zij aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn voor haar.
3.2. Op verzoek van de Raad heeft de Svb op 1 februari 2011 stukken ingezonden die de verzekeringsarts Matthijsse bij zijn beoordeling heeft gebruikt. Voorts is een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H.H.M. van de Graaf van 30 oktober 2010 ingezonden.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berust. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. Appellante is onderzocht door de verzekeringsarts en deze heeft de destijds voorhanden zijnde medische gegevens bij zijn beoordeling betrokken. In bezwaar zijn van de zijde van appellante slechts zeer summiere medische bezwaren ingebracht en zijn geen medische gegevens overgelegd. De verzekeringsarts Matthijsse kon dan ook volstaan met een korte reactie, als neergelegd in het rapport van 26 februari 2008. Evenmin als in beroep heeft appellante in hoger beroep medische gegevens overgelegd die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de bij de FML van 9 november 2007 vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante op de datum in geding. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de stukken die zien op de re-integratiemogelijkheden in het kader van de Wet werk en bijstand niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. De door appellante in hoger beroep overgelegde medische stukken zien niet op de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding.
4.3.1. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit constateert de Raad dat de Svb in het onder 3.2 vermelde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige de passendheid van de functies nader heeft toegelicht. De Raad is van oordeel dat in dit rapport en het onder 1.3 vermelde rapport van de arbeidsdeskundige Geven alle gesignaleerde knelpunten en mogelijke overschrijdingen ten aanzien van de geselecteerde functies zijn voorzien van een voldoende inzichtelijke en toetsbare motivering en dat de belasting van deze functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
4.3.2. Met betrekking tot de functie van assemblage medewerker A heeft de bezwaararbeidsdeskundige Van de Graaf in het in 3.2 vermelde rapport aangegeven dat een heftruckcertificaat niet vereist is in deze functie, nu hierin geen heftruck hoeft te worden bestuurd, maar slechts het bedienen van een zogenaamde pompwagen aan de orde is. Door appellante is niet aannemelijk gemaakt dat zij in medisch opzicht niet in staat is een dergelijke pompwagen te hanteren.
4.3.3. De Raad ziet voorts geen aanleiding om de geduide functies niet passend te achten vanwege de beperkte beheersing van de Nederlandse taal van appellante. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van onder meer 8 mei 2009, LJN BI3744, overweegt de Raad dat uit de functiebeschrijvingen in het Resultaat Functiebeoordeling naar voren komt dat het eenvoudige en routinematige functies betreft met opleidingsniveau 2 waarin volgens een vast patroon met mondelinge opdrachten en eenvoudige schriftelijke instructies wordt gewerkt. In het licht hiervan heeft de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante de Nederlandse taal onvoldoende beheerst voor het uitoefenen van de geduide functies.
4.4. Het onder 4.2 tot en met 4.3.3 overwogene leidt tot het oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. Nu eerst met het onder 3.2 vermelde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige een voldoende arbeidskundige grondslag is verkregen voor het bestreden besluit, ziet de Raad aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, bestaande uit de kosten voor verleende rechtshulp tot een bedrag in beroep van € 644,-- en in hoger beroep van € 874,-- zijnde in totaal € 1.518,--. De Raad zal tevens bepalen dat de Svb aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.518,--;
Bepaalt dat de Svb aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2011.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) T. Dolderman.