[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2009, 09/1834 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 september 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 augustus 2011. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving reeds geruime tijd, samen met zijn partner [naam partner] (hierna: partner), bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 28 december 2000 is de bijstand van appellant en zijn partner over de periode van 12 augustus 2000 tot en met 1 september 2000 ingetrokken, onder meer op de grond dat zij onjuiste of onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt met betrekking tot verblijf in het buitenland, en zijn de kosten van bijstand tot een bedrag van (omgerekend) € 639,98 van hen teruggevorderd. Dit bedrag is nadien in verband met brutering verhoogd tot een bedrag van (omgerekend) € 745,62.
1.3. Bij besluit van 21 november 2003 is de bijstand van appellant en zijn partner over de periode van 8 mei 1999 tot en met 12 mei 1999 en de periode van 23 mei 1999 tot en met 21 juni 1999 ingetrokken, eveneens onder meer op de grond dat zij onjuiste of onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt met betrekking tot verblijf in het buitenland, en zijn de kosten van bijstand tot een bedrag van (omgerekend) € 1.309,97 van hen teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 21 november 2003 is de bijstand van appellant en zijn partner over de periode van 5 augustus 2000 tot en met 28 augustus 2000, de periode van 22 oktober 2000 tot en met 17 november 2000 en de periode van 10 december 2000 tot en met 15 december 2000 ingetrokken, eveneens onder meer op de hiervoor genoemde grond, en zijn de kosten van bijstand tot een bedrag van (omgerekend) € 3.322,96 van hen teruggevorderd.
1.4. De onder 1.2 en 1.3 genoemde besluiten zijn rechtens onaantastbaar geworden.
1.5. Bij brief van 8 maart 2006 is appellant en zijn partner meegedeeld dat de saldi van de vorderingen welke hun grondslag vinden in het besluit van 28 december 2000 en de besluiten van 21 november 2003 respectievelijk € 309,03, € 1.309,97 en € 3.322,96 bedragen.
1.6. Bij brief van 20 maart 2009 heeft appellant verzocht om kwijtschelding van de nog openstaande vorderingen.
1.7. Bij besluit van 25 maart 2009 heeft het College dit verzoek onder verwijzing naar artikel 6.3 van de Beleidsregels Wet werk en bijstand (hierna: beleidsregels) afgewezen. Hierbij is aangegeven dat appellant niet voldoet aan de in deze beleidsregels neergelegde criteria, nu bij herhaling een vordering is ontstaan wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting om inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
1.8. Bij besluit van 22 april 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 april 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij heeft appellant gesteld dat, gelet op de omstandigheden waarin hij met zijn gezin verkeert, het College tot kwijtschelding van de nog openstaande vorderingen had moeten besluiten. In dit kader heeft hij gewezen op de psychische klachten van zijn partner, alsmede zijn financiële omstandigheden die tot gevolg hebben dat hij niet met zijn gezin op vakantie kan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 58 van de WWB kunnen ten onrechte gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd. Het gaat daarbij om een discretionaire bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer zijn uitspraak van 2 november 2010, LJN BO3647) moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering (lees: invordering) hierin besloten worden geacht.
4.2. Ingevolge artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder f, van de beleidsregels kan het College besluiten van gehele of gedeeltelijke (verdere) invordering af te zien indien de belanghebbende een beroep doet op de aanwezigheid van dringende redenen en dit beroep door het College is gehonoreerd. In artikel 6.3, vierde lid, van de beleidsregels is bepaald dat het College niet afziet van (verdere) invordering indien de terugvordering meer dan één keer het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. De Werkvoorschriften WWB van de Dienst Werk en Inkomen vermelden onder 10.7.1 dat geen kwijtschelding dient te worden verleend als de schuld is ontstaan door herhaalde schending van de inlichtingenverplichting (recidive) en onder 10.7.11 dat vorderingen niet voor kwijtschelding in aanmerking komen als sprake is van frauderecidive.
4.3. Vaststaat dat de onder 1.5 genoemde (rest)vorderingen ieder voor zich hun grondslag vinden in een schending van de wettelijke inlichtingenverplichting. Aangezien deze schending bij herhaling heeft plaatsgevonden, stond artikel 6.3, vierde lid, van de beleidsregels aan het afzien door het College van (verdere) invordering in de weg.
4.4. Het College heeft aldus in overeenstemming met de beleidsregels gehandeld door het verzoek om kwijtschelding van appellant af te wijzen. De door appellant gestelde omstandigheden leveren geen dringende redenen op om van (verdere) invordering af te zien. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2011.