[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2009, 08/4017 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 augustus 2011
Namens appellante heeft mr. C.E. Kolthof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 februari 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), ter aanvulling van haar pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
1.2. Naar aanleiding van een vermogenssignaal via het Inlichtingenbureau van de Belastingdienst heeft de Sociale Dienst Amsterdam (SDA) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij is dossieronderzoek verricht en heeft onder meer een huisbezoek plaatsgevonden op 18 december 2007. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 19 december 2007. Hieruit is naar voren gekomen dat appellante bij aanvang van de bijstandsverlening op de bij de SDA niet bekende bankrekening [nummer bankrekening] een saldo had dat het vrij te laten vermogen overschreed en dat ten tijde van het huisbezoek dit saldo € 14.033,95 bedroeg.
1.3. Het College heeft appellante bij brieven van 19 december 2007 en 8 januari 2008 verzocht om onder meer het laatste bankafschrift van de verzwegen bankrekening over te leggen. Appellante heeft daarop niet gereageerd. Vervolgens heeft het College bij besluit van 14 februari 2008 de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken wegens overschrijding van de voor haar geldende vermogensgrens. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 17 maart 2008 de bijstand van appellante over de periode van 1 februari 2003 tot en met 1 mei 2006 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.770,79 van haar terug te vorderen. Bij besluit van 29 augustus 2008, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 maart 2008 ongegrond verklaard. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting verzuimd heeft mededeling te doen van het feit dat zij beschikte over vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen, waardoor zij ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat zij, anders dan door het College is gesteld, geen herhaaldelijke verzoeken om informatie heeft ontvangen.
4.1.1. Voor zover appellante hiermee bedoelt dat haar niet kan worden verweten dat zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, volgt de Raad appellante hierin niet. Immers, ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, is appellante gehouden aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan het haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Een op naam van de belanghebbende staande bankrekening is naar het oordeel van de Raad onmiskenbaar een dergelijk feit. Vaststaat dat appellante in de periode van 1 februari 2003 tot en met 1 mei 2006 een bankrekening met het nummer [nummer bankrekening] op haar naam had staan, waarvan zij geen mededeling heeft gedaan aan het College. Hieruit volgt dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het al dan niet hebben ontvangen van informatieverzoeken, waarmee appellante kennelijk doelt op de onder 1.3 genoemde brieven van 19 december 2007 en 8 januari 2008, doet daar niet aan af.
4.2. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de gelden op bankrekening [nummer bankrekening] bestemd waren voor een begrafenis in het land van herkomst. Voor zover het College heeft gesteld dat appellante in de gelegenheid is gesteld deze gelden alsnog in depot te zetten, wordt dit door appellante bestreden.
4.2.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer zijn uitspraak van 7 juni 2011, LJN BQ8657, rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad is appellante hierin niet geslaagd. De door appellante gestelde bestemming van het banksaldo is voor de toepassing van de WWB niet relevant, nu het hier gaat op een uitsluitend op naam van appellante staande bankrekening en appellante vrijelijk over het saldo van die bankrekening kon beschikken.
4.2.2. Voorts stelt de Raad vast dat het door appellante bestreden aanbod van het College om het vermogen alsnog in depot te zetten, wat daar verder ook van zij, betrekking heeft op een periode na de periode hier in geding. Ook deze grond slaagt derhalve niet.
4.3. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de conclusie dat het College bevoegd was de bijstand van appellante op grond van artikel 54, derde lid, en onder a, van de WWB over de periode van 1 februari 2003 tot en met 1 mei 2006 in te trekken.
4.4. Appellante heeft aangevoerd dat het College ten onrechte bruto bedragen heeft teruggevorderd in plaats van netto bedragen.
4.4.1. De Raad stelt voorop dat uit het onder 4.3 overwogene volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand over te gaan.
4.4.2. Nu appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat sprake is van een zogenaamde fraudevordering. Ingevolge artikel 58, vierde lid, van de WWB en artikel 6.1 van de Beleidsregels WWB van de gemeente Amsterdam was het College voorts bevoegd tot bruto terugvordering.
4.5. In hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin grond voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden.
4.6. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 30 augustus 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.