ECLI:NL:CRVB:2011:BR6800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1713 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die in 1999 een auto-ongeval heeft gehad en sindsdien een post-whiplashsyndroom heeft ontwikkeld. Appellante ontving sinds 2000 een WAO-uitkering, die in 2004 was vastgesteld op 55 tot 65% arbeidsongeschiktheid. In 2006 meldde zij een toename van haar klachten, waarna het Uwv in 2007 besloot haar uitkering te verhogen naar 80 tot 100% met ingang van 7 maart 2007. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, omdat zij vond dat de verhoging al per 3 april 2006 had moeten ingaan, gezien haar eerdere melding van verergerde klachten. Het Uwv handhaafde echter zijn besluit en verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank oordeelde in de aangevallen uitspraak dat het Uwv in zijn besluit niet in strijd met de wet had gehandeld, maar verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde het bestreden besluit, met de bepaling dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij aanvoerde dat haar medische beperkingen onjuist waren vastgesteld en dat het Uwv niet had voldaan aan de zorgplicht om haar behandelaars te raadplegen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het rapport van de ingeschakelde deskundige, psychiater/neuroloog Kemperman, voldoende steun bood voor het oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke grondslag was gebaseerd. De Raad volgde de bevindingen van de deskundige en concludeerde dat er geen aanleiding was om van deze bevindingen af te wijken. De Raad oordeelde verder dat het Uwv niet in strijd met artikel 7:11 van de Awb had gehandeld en dat appellante niet in een nadeliger positie was gekomen door het maken van bezwaar. De beslissing van het Uwv om de WAO-uitkering per 25 september 2008 te beëindigen, bleef binnen de wettelijke kaders.

Uitspraak

10/1713 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 februari 2010, 08/3536 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen bericht van zijn voornemen een psychiater te benoemen als deskundige. Daarbij was de aan de deskundige voor te leggen vraagstelling gevoegd. Partijen hebben op deze vraagstelling gereageerd.
De Raad heeft vervolgens C.J.F. Kemperman, psychiater/neuroloog, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Kemperman heeft bij rapport van 13 december 2010 (aangevuld bij brief van 2 maart 2011) verslag gedaan van zijn onderzoek en de hem voorgelegde vragen beantwoord.
Van de zijde van het Uwv is op het rapport van Kemperman gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het Uwv is met voorafgaand bericht niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante heeft in december 1999 een auto-ongeval gehad, ten gevolge waarvan zich bij haar een post-whiplashsyndroom heeft ontwikkeld. Met ingang van 25 december 2000 is aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk - per 6 mei 2004 - berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Op 3 april 2006 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
2. Bij besluit van 2 november 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 7 maart 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en aangevoerd dat, nu zij al op 3 april 2006 melding had gemaakt van de verergerde klachten, de hoogte van haar uitkering per 3 april 2006 had moeten worden aangepast. Een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv, L.T.M. Lenders, heeft drs. J.H.M. van Laarhoven, psychiater, verzocht hem van advies te dienen en enkele vragen te beantwoorden. Bij rapport van 15 juli 2008 heeft Van Laarhoven verslag gedaan van zijn onderzoek - waarvan ook een neuropsychologisch onderzoek, verricht door F.H.C. Horst, GZ-psycholoog, deel heeft uitgemaakt - en de hem gestelde vragen beantwoord. Vervolgens heeft Lenders in zijn rapport van 17 juli 2008 zich op het standpunt gesteld dat appellante als normaal belastbaar met arbeid dient te worden beschouwd. Lenders heeft daarbij te kennen gegeven dat de door de primaire verzekeringsarts ten aanzien van appellante aangenomen beperkingen niet objectief-medisch zijn te onderbouwen. Bij brief van 24 juli 2008 heeft het Uwv appellante te kennen gegeven dat zij per 3 april 2006 niet toegenomen arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO en per 7 maart 2007 niet arbeidsongeschikt is te achten. Omdat het Uwv niet in het nadeel van appellante terug wil komen van het besluit van 2 november 2007 is bij deze brief het voornemen geuit deze arbeidsongeschiktheidsbeoordeling pas met ingang van 25 september 2008 te realiseren. Vervolgens is appellante, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Van Ham, opnieuw gehoord. Lenders heeft in hetgeen door appellante bij de hoorzitting is aangevoerd en in de door haar overgelegde stukken met medische informatie, geen aanleiding gezien zijn standpunt te herzien. Bij besluit van 25 september 2008 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, het besluit van 2 november 2007 gehandhaafd en de WAO-uitkering van appellante met ingang van 25 september 2008 beëindigd. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
3. De rechtbank heeft - voor zover thans van belang - het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De door appellante aangevoerde gronden heeft zij verworpen. Die gronden kwamen - kort weergegeven - neer op het volgende. Het Uwv heeft in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist, omdat appellante in bezwaar alleen had gesteld dat de met ingang van 7 maart 2007 toegekende verhoging van de WAO-uitkering reeds per 3 april 2006 had moeten ingaan, waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 maart 2007 niet door haar werd betwist. Het bestreden besluit is in strijd met het verbod van ‘reformatio in peius’, nu appellante door het maken van bezwaar in een nadeliger positie is beland. De medische beperkingen van appellante zijn, zowel wat de datum van 3 april 2006 betreft als 7 maart 2007 en 25 september 2008, erg onderschat. Daartoe heeft zij met name gewezen op eerder verrichte neuro-psychologische onderzoeken, en tevens op de bevindingen en conclusies van haar behandelaars.
4.1. Het hoger beroep van appellante richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. De rechtbank heeft, naar appellante heeft gesteld, de door haar aangevoerde gronden ten onrechte verworpen. Deze gronden waren gericht tegen de weigering de ingangsdatum van de verhoging van de WAO-uitkering te vervroegen en tegen de afschatting per 25 september 2008. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat het in bezwaar slechts ging om de ingangsdatum van de verhoging. Door per 25 september 2008 het recht op WAO-uitkering bij het bestreden besluit in te trekken, is het Uwv buiten het bezwaar gegaan. Er had aan de intrekking een zogenoemd primair besluit ten grondslag moet worden gelegd. Door dit niet te doen mist appellante een instantie wat de intrekking betreft. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat haar medische beperkingen onzorgvuldig en onjuist zijn vastgesteld. Zij is het niet eens met de bevindingen en conclusies van psychiater Van Laarhoven, waarop het bestreden besluit is gebaseerd. Ze heeft de Raad verzocht om een psychiater als deskundige te benoemen. Tot slot heeft zij aangevoerd dat het Uwv ervan heeft afgezien, ondanks haar verzoek daartoe, om voorafgaande aan het vaststellen van een FML in bezwaar haar behandelaars te raadplegen, hetgeen, aldus appellante, maakt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb is.
4.2. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift de juistheid van de gronden van appellante betwist en de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Bij het verweerschrift was een rapport van Lenders van 18 mei 2010 gevoegd, waarin hij uitgebreid op de in hoger beroep ingebrachte stellingen van appellante over haar medische klachten en beperkingen is ingegaan.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. In het in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport van de deskundige neuroloog/psychiater Kemperman van 13 december 2010 ziet de Raad voldoende steun voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat het medisch aspect ervan betreft, op een deugdelijke grondslag is gebaseerd. Kemperman heeft op basis van zijn onderzoek geconcludeerd dat men niet kan komen tot de vaststelling van psychiatrische ziekten of gebreken. Zijns inziens is het beeld van appellante te classificeren als beroepsmatige problematiek bij een vrouw met een persoonlijkheidsvariant met cluster A en C trekken; een toestandsbeeld anderszins of een persoonlijkheidsstoornis viel door hem niet vast te stellen. In vaste jurisprudentie van de Raad ligt besloten dat de Raad de bevindingen en conclusies van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken, is de Raad niet gebleken. Hetgeen appellante hieromtrent heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een andersluidend oordeel gebracht. De in hoger beroep aangevoerde beroepsgronden, gericht op het medisch aspect van het bestreden besluit wat betreft zowel de voorbereiding als de inhoud daarvan, treffen derhalve geen doel.
5.2. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd met artikel 7:11 van de Awb is genomen. In bezwaar heeft appellante gesteld dat de verhoging van haar WAO-uitkering eerder, namelijk per 3 april 2006, had moeten ingaan. De vraag of voor een eerdere verhoging aanleiding bestaat, kan slechts positief worden beantwoord als een medische beoordeling met betrekking tot de datum 3 april 2006, alsmede de periode vanaf die datum tot 7 maart 2007 daarvoor voldoende grondslag biedt. Bezwaarverzekeringsarts Lenders heeft, met inachtneming van het op zijn verzoek uitgebrachte rapport door psychiater Van Laarhoven, die medische beoordeling verricht. Hij heeft geconcludeerd dat appellante op en na 3 april 2006 niet toegenomen arbeidsongeschikt is geworden, maar dat zij juist geschikt was te achten voor arbeid, en dat was naar zijn opvatting tot 7 maart 2007 en daarna ook het geval. Lenders heeft in al hetgeen door appellante daartegen is aangevoerd en gelet op de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gezien om beperkingen aan te nemen voor het verrichten van arbeid. Uit hetgeen onder 5.1 is overwogen, volgt dat de Raad geen grond ziet voor het oordeel dat Lenders de gezondheidstoestand van appellante niet juist heeft gewaardeerd. De consequentie van de conclusie van Lenders zou zijn dat appellante met ingang van 7 maart 2007 geen recht had op de verhoging van de WAO-uitkering, maar dat die uitkering met ingang van die datum juist zou moeten worden beëindigd. Omdat appellante door het maken van bezwaar niet in een nadeliger positie mag komen te verkeren in vergelijking met de situatie dat zij geen bezwaar had gemaakt, heeft het Uwv vervolgens de WAO-uitkering per toekomende datum, te weten per 25 september 2008, beëindigd. Het standpunt van het Uwv dat er geen grond was voor een eerdere verhoging van de WAO-uitkering en dat er ook voor en op de datum van het bestreden besluit (7 maart 2007) geen sprake was van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, blijft binnen de omvang van de in artikel 7:11 van de Awb geformuleerde heroverweging.
5.3. Op grond van het overwogene onder 5.1 en 5.2 is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten in stand dient te blijven.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H. Bolt en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2011.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.A. van Amerongen.