[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 juli 2009, 08/717 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Slochteren (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 september 2011
Namens appellant heeft mr. F.H. Kappelhof, advocaat te Delfzijl, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2011. Voor appellant is mr. Kappelhof verschenen. Het College heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belangzijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 juni 1983 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In het kader van een zogenoemde RDW themacontrole is onderzoek naar appellant gedaan. Uit de gegevens van de Dienst Wegverkeer is gebleken dat op het adres van appellant, [adres] te [woonplaats], nog een persoon geregistreerd staat, te weten M. [B.] (hierna: [B.]), met een auto op haar naam. Op verzoek van het College is vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is informatie opgevraagd bij de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) en het kadaster en zijn de verbruikgegevens van gas, water en elektra opgevraagd. Voorts hebben op 20 februari 2008 en 27 februari 2008 onaangekondigde huisbezoeken plaatsgevonden waarbij appellant niet is aangetroffen. Op 29 februari 2008 heeft een aangekondigd huisbezoek plaatsgevonden waarbij appellant en [B.] zijn gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat op 26 maart 2008 is afgesloten. Op grond van deze bevindingen heeft het College geconcludeerd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [B.] in de woning van appellant.
1.3. Bij besluit van 10 maart 2008 heeft de rechtbank de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2008 beëindigd (lees: ingetrokken) om reden dat hij een gezamenlijke huishouding met [B.] voert.
1.4. Bij besluit van 10 juli 2008 heeft de rechtbank het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 10 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betwist dat hij een gezamenlijke huishouding met [B.] heeft gevoerd.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 20 juli 2006, LJN AY5145, bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 maart 2008 tot en met 10 maart 2008.
4.2. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte.
Het derde lid van artikel 3 bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. Bij de beoordeling van het hoofdverblijf hebben het College en de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen van het huisbezoek op 29 februari 2008, zoals neergelegd in het rapport van 26 maart 2008 door de bijstandsconsulent en de bijzondere controleur (hierna: de controleurs). Uit dit rapport blijkt dat op het adres [adres] te [woonplaats] twee zelfstandige woningen staan. Een woning met nummer 46 en daarachter een tweede woning, voorheen nummer 48. Beide woningen zijn niet met elkaar verbonden en hebben ieder een eigen ingang. Tijdens het huisbezoek op 29 februari 2008 was [B.] aanwezig in woning nummer 46. Zij heeft verklaard dat zij appellant in verband met zijn psychiatrische aandoening al jaren helpt, maar dat zij haar hoofdverblijf in woning nummer 48 heeft. Tijdens het huisbezoek hebben de controleurs woning nummer 46 bezichtigd. Daarbij hebben zij in de hal – behalve een niet in gebruik zijnde handtas - alleen jassen van appellant aangetroffen. In de douchecel hebben zij geen vrouwenspullen aangetroffen. Op de slaapkamer van appellant zagen zij een tweepersoons bed met één kussen, waarvan het duidelijk was dat het beslapen was. In de vrijstaande kast op de slaapkamer werden geen vrouwenkleren aangetroffen. In de andere kamer stond een opgemaakt eenpersoonsbed. Na bezichtiging van woning nummer 46 zijn de controleurs weggegaan. Nadat zij zich hadden gerealiseerd dat zij woning nummer 48 niet hadden bekeken, terwijl [B.] wel medewerking wilde verlenen aan het vaststellen dat zij haar hoofdverblijf daadwerkelijk in die woning had, zijn de controleurs teruggegaan naar de [adres]. Bezichtiging van woning 48 heeft bij het tweede huisbezoek niet plaatsgevonden omdat [B.], na binnenkomst van de controleurs, te kennen heeft gegeven dat zij had gelogen en het de controleurs in het daarop volgende gesprek duidelijk werd dat [B.] een gezamenlijke huishouding met appellant voert.
Vervolgens hebben de controleurs appellant en [B.] een verklaring woonsituatie laten tekenen, inhoudende dat zij een gezamenlijke huishouding voeren op het adres [adres].
4.4. Naar het oordeel van de Raad zijn de verklaringen afgelegd tijdens het tweede huisbezoek niet toereikend om daarop het besluit tot intrekking te baseren. De tweede verklaring van [B.] is in het rapport slechts weergegeven in de vorm van een summiere samenvatting. Een volledige verklaring - bijvoorbeeld in de vorm van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal - ontbreekt, zodat het College de juistheid van de voor de besluitvorming van essentieel belang zijnde feiten niet heeft kunnen verifiëren. De door appellant en [B.] ondertekende verklaring woonsituatie behelst slechts kwalificaties en geen concrete feiten. Dit klemt te meer omdat de tweede verklaring van [B.] in tegenspraak is met haar eerdere verklaring dat zij haar hoofdverblijf in woning nummer 48 heeft. Bovendien wordt de tweede verklaring niet ondersteund door de bevindingen van het eerste huisbezoek. De tijdens de bezichtiging van woning nummer 46 gedane waarnemingen bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat naast appellant ook [B.] haar hoofdverblijf in die woning heeft. Daarnaast was het bij het College al jaren bekend dat appellant aan een ernstige psychiatrische aandoening lijdt en dat [B.] voor hem zorgt.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.3 en 4.4 volgt dat de bevindingen van het onderzoek onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt dat [B.] in de hier te beoordelen periode van 1 maart 2008 tot en met 10 maart 2008 haar hoofdverblijf in de woning van appellant heeft gehad. Aangezien aan een van de beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB niet is voldaan, behoeft de vraag of aan het tweede criterium, dat van wederzijdse zorg, wel is voldaan geen bespreking.
4.6. De Raad is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat het besluit van 10 juli 2008 niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en een deugdelijke motivering ontbeert, zodat dit besluit in strijd is genomen met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 10 juli 2008 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het besluit van 10 maart 2008 te herroepen, nu dit besluit berust op dezelfde ondeugdelijk gebleken grondslag en niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. De Raad ziet tevens aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juli 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 10 maart 2008;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--; Bepaalt dat het College het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Treffers als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie stellen bij de Hoge raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake de schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.