ECLI:NL:CRVB:2011:BR6750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3254 ANW + 09/3257 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en herziening van ANW- en AOW-uitkeringen in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ANW-uitkering en de herziening van de AOW-uitkering van appellanten, die samen een woning hebben gekocht en verbouwd. Appellante ontving vanaf 1 juli 2002 een nabestaanden-uitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) en kreeg op 1 februari 2008 een ongehuwdenpensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de uitkeringen van appellanten aangepast na de melding dat zij samenwoonden. De Svb concludeerde op basis van een onderzoek dat appellanten sinds 1 juni 2007 een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de beëindiging van de ANW-uitkering van appellante en de herziening van haar AOW-uitkering naar een gehuwdenpensioen. Appellanten betwisten dat zij in de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, omdat appellante in een caravan naast de woning verbleef tijdens de verbouwing. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de caravan en de woning als één complementaire woonruimte moeten worden beschouwd, waardoor de gezamenlijke huishouding wordt bevestigd. De hoger beroepen van appellanten worden afgewezen en de eerdere uitspraken van de rechtbank worden bevestigd.

Uitspraak

09/3254 ANW
09/3257 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Assen van 28 mei 2009, 08/985 en 08/986 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 1 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.J. de Wever, werkzaam bij de Stichting Univé Rechtshulp, voor ieder afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd en het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Wever. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren [in] 1943, ontving vanaf 1 juli 2002 een nabestaanden-uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). In verband met het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd heeft de Svb haar met ingang van
1 februari 2008 een ongehuwdenpensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Appellante stond tot
1 februari 2008 ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) op het adres [adres 1] te [plaatsnaam 1] en vanaf 1 februari 2008 op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2].
1.2. Appellant, geboren [in] 1946, ontving vanaf 1 juli 1993 een nabestaanden-pensioen, laatstelijk ingevolge de Anw. Appellant stond tot 9 juli 2007 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 3] te [plaatsnaam 3] en vanaf 9 juli 2007 op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2].
1.3. Op 21 januari 2008 hebben appellanten de Svb gemeld dat zij met ingang van 1 februari 2008 samenwonen op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2]. Naar aanleiding van deze mededeling heeft de Svb de uitkeringen van appellanten aan de nieuwe situatie aangepast. De uitkering van appellant is met ingang van 1 maart 2008 beëindigd en het AOW ongehuwdenpensioen van appellante is met ingang van 1 maart 2008 herzien naar een AOW gehuwdenpensioen.
1.4. Naar aanleiding van een drietal schriftelijke anonieme tips, alle inhoudende dat appellanten al geruime tijd een relatie hebben en samenwonen, heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van appellanten. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is bij verschillende instanties informatie opgevraagd, zijn buurtbewoners als getuigen gehoord en zijn appellanten door ambtenaren van de sociale recherche van de Svb verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat op 2 juni 2008 is afgesloten. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft de Svb geconcludeerd dat appellanten sinds 1 juni 2007 een gezamenlijke huishouding voeren.
1.5. Bij besluit van 16 juli 2008 heeft de Svb appellante meegedeeld dat zij met ingang van 1 juli 2007 geen recht meer heeft op een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw omdat zij vanaf 1 juni 2007 een gezamenlijke huishouding voert met appellant. Tevens heeft de Svb haar AOW-ongehuwdenpensioen met ingang van 1 februari 2008 herzien in een gehuwdenpensioen.
1.6. Bij besluit van eveneens 16 juli 2008 heeft de Svb appellant meegedeeld dat hij tot en met 30 juni 2007 recht heeft op een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw, omdat hij vanaf 1 juni 2007 een gezamenlijke huishouding voert met appellante.
1.7. Bij afzonderlijke besluiten van 24 oktober 2008 heeft de Svb de door appellanten gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 16 juli 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de door appellanten ingestelde beroepen tegen de besluiten van
24 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Kort samengevat betwisten zij dat zij in de periode van 1 juni 2007 tot 1 februari 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Gelet op hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd is uitsluitend in geschil de vraag of zij in de periode van 1 juni 2007 tot 1 februari 2008 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebuikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwoning moet worden gesproken.
4.4. Appellanten stellen zich op het standpunt dat er geen sprake was van hoofdverblijf in dezelfde woning, omdat appellante gedurende de periode in geding de nachten niet in de woning heeft doorgebracht, maar in een caravan naast de woning. Daarnaast verbleef zij regelmatig in de woning van haar zoon in [plaatsnaam 1], waar zij over een eigen kamer kon beschikken.
4.5.1. Uit de bevindingen van het onderzoek blijkt dat appellanten in september 2006 gezamenlijk de woning aan het [adres 2] te [plaatsnaam 2] hebben gekocht.
Op 2 juli 2007 heeft de overdracht plaatsgevonden. Appellante heeft haar eigen woning te [plaatsnaam 1] op 29 juni 2007 verkocht aan haar zoon, die na de overdracht direct het huis heeft betrokken. Appellant heeft zijn eigen woning te [plaatsnaam 3] op 3 september 2007 verkocht. Uit de verklaringen van appellante blijkt dat zij en appellant vanaf juni 2007 al feitelijk over de woning in [plaatsnaam 2] beschikten en vanaf dat moment samen bezig waren met de verbouwing van die woning. Omdat de woning niet bewoonbaar was hebben zij in de tuin naast het huis een caravan geplaatst. Appellante heeft in de caravan geslapen vanwege de stoffige omstandigheden in de woning tijdens de verbouwing. Appellant verbleef in de woning omdat hij een fobie voor nauwe ruimtes heeft en daarom niet in de caravan kon slapen. Appellante heeft in de caravan geslapen tot dat het daarvoor in oktober/november 2007 te koud werd en ook zij naar binnen is gegaan. Gebleken is voorts dat de caravan niet geschikt was voor zelfstandige bewoning. Appellante had weliswaar kookgelegenheid in de caravan maar was voor andere voorzieningen aangewezen op de woning. Anders dan appellanten stellen kan onder deze omstandigheden niet worden gesproken van twee gescheiden wooneenheden die afzonderlijk worden gebruikt, maar moeten caravan en woning aangemerkt worden als één complementaire woonruimte.
4.5.2. Nu appellanten vanaf juni 2007 het merendeel van hun tijd samen doorbrachten rond en in de woning en caravan op het perceel aan het [adres 2] te [plaatsnaam 2] is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellanten in de periode van 1 juni 2007 tot 1 februari 2008 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Treffers als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2011.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie stellen bij de Hoge raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake de schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD