ECLI:NL:CRVB:2011:BR6683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-31 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op studiefinanciering en onterecht OV-kaartbezit

In deze zaak gaat het om de herziening van het recht op studiefinanciering van appellante over de maanden juli tot en met september 2009. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, die op 24 november 2010 het beroep ongegrond verklaarde. Appellante had studiefinanciering ontvangen, maar was pas vanaf 1 september 2009 ingeschreven voor een opleiding waarvoor recht op studiefinanciering bestaat. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op 28 oktober 2009 besloten om de studiefinanciering te herzien en twee vorderingen op te leggen wegens te veel verstrekte studiefinanciering en onterecht bezit van een OV-kaart.

Appellante stelde dat de Minister fouten had gemaakt bij de beoordeling van haar aanvraag en dat zij niet kon weten dat zij ten onrechte studiefinanciering had ontvangen. De Raad overweegt dat de Minister in zijn besluit tot herziening terecht heeft gehandeld, omdat appellante op de eerste dag van het kwartaal waarin zij haar studie begon jonger was dan 18 jaar. Hierdoor kwam zij pas per 1 oktober 2009 in aanmerking voor studiefinanciering. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die nopen tot afwijking van het beleid van de Minister.

De uitspraak bevestigt dat appellante geen recht had op studiefinanciering over de maanden juli tot en met september 2009 en dat de Minister rechtmatig gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot herziening. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken op 2 september 2011.

Uitspraak

11/31 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 24 november 2010, 09/1898 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 2 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. Groen, advocaat te Hengelo, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. De Minister was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber.
II. OVERWEGINGEN
1. Per 1 januari 2010 is de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) in rechte opgevolgd door de Minister. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
2. Bij besluit van 28 oktober 2009 heeft de Minister, beslissend op bezwaar, het recht op studiefinanciering van appellante over de maanden juli tot en met september 2009 herzien en twee vorderingen wegens te veel verstrekte studiefinanciering in de vorm van een beurs en onterecht OV-kaartbezit aan appellante opgelegd. Aan de herziening ligt het standpunt ten grondslag dat appellante op basis van haar aanvraag per 1 juli 2009 studiefinanciering is toegekend, doch dat zij eerst vanaf 1 september 2009 staat ingeschreven voor een opleiding waarvoor recht op studiefinanciering bestaat. Nu appellante op de eerste dag van het kwartaal waarin zij is gestart met haar studie jonger was dan 18 jaar komt zij eerst voor studiefinanciering in aanmerking met ingang van de eerste dag van het kwartaal volgend op het kwartaal waarin zij is gestart met haar studie, zijnde 1 oktober 2009.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van
28 oktober 2009.
4.1. In het hoger beroepschrift heeft appellante naar voren gebracht dat:
- in de aangevallen uitspraak er ten onrechte van is uitgegaan dat appellante heeft aangegeven op 31 maart 2009 met haar opleiding te zijn gestart;
- de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Minister in redelijkheid tot herziening heeft kunnen overgaan, omdat appellante zelf een onjuiste startdatum van haar studie heeft opgegeven;
- de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet inleveren van de
OV-studentenkaart appellante kan worden toegerekend, zodat de Minister is gehouden de vordering wegens onterecht kaartbezit vast te stellen.
Appellante heeft deze gronden in het hoger beroepschrift nader toegelicht.
Voorts heeft appellante gewezen op al hetgeen zij reeds eerder naar voren heeft gebracht.
4.2. Appellante heeft ter zitting uiteengezet dat de Minister zodanig grove fouten heeft gemaakt bij de beoordeling van haar aanvraag om studiefinanciering dat een herziening als in geding niet meer tot de mogelijkheden behoort. Naar de mening van appellante heeft zij niet kunnen weten dat ten onrechte aan haar studiefinanciering is toegekend en kan haar niet worden verweten dat zij de OV-kaart heeft afgehaald en in bezit heeft gehouden. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat haar vriendinnen die dezelfde opleiding volgden ook voor studiefinanciering in aanmerking kwamen.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Tussen partijen is, naar ter zitting is vastgesteld, niet in geschil dat appellante geen recht heeft op studiefinanciering over de maanden juli tot en met september 2009.
Tussen partijen is slechts is geschil of de Minister gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot herziening van de aan appellante toegekende studiefinanciering en tot het oordeel heeft kunnen komen dat zich geen situatie voordoet waarin het appellante op geen enkele wijze kan worden toegerekend dat zij de OV-kaart heeft afgehaald, dan wel niet tijdig heeft ingeleverd.
5.3. Het besluit van 28 oktober 2009 rust mede op artikel 7.1, tweede lid onder c, van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Met dit artikelonderdeel is beoogd dat toekenning van studiefinanciering die in strijd met de Wsf 2000 heeft plaatsgevonden wordt teruggedraaid. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals deze onder meer blijkt uit de uitspraak van 8 juli 2011, LJN BR1083, is voor het ontstaan en het gebruik van deze bevoegdheid niet van betekenis of appellante kennis had van de onjuistheid van de toekenning of dat appellante een verwijt kan worden gemaakt.
Naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals deze onder meer blijkt uit de uitspraak van 21 juli 2006, LJN AY5167 is het door de Minister bij de toepassing van dit artikelonderdeel gevoerde beleid, inhoudende dat in de situatie dat te veel aan studiefinanciering is toegekend steeds volledig wordt herzien, tenzij de Minister meerdere malen een fout heeft gemaakt bij verwerking van dezelfde gegevens en de studerende bovendien redelijkerwijs niet kon weten dat sprake was van een onjuist besluit tot toekenning, niet kennelijk onredelijk.
5.4. Het besluit van 28 oktober 2009 tot herziening is in overeenstemming met dit beleid. Uit de door appellante in beroep en in hoger beroep naar voren gebrachte gronden kan de Raad niet afleiden dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat zich een situatie voordoet dat de Minister meerdere malen een fout heeft gemaakt als in het door de Minister gevoerde beleid bedoeld. Niet is gebleken dat appellante gegevens heeft verstrekt die door de Minister meerdere malen onjuist zijn verwerkt in die zin dat de verstrekte gegevens onjuist zijn opgenomen in de administratie van de Minister en dat op basis van deze gegevens beslissingen zijn genomen. Van een situatie waarin appellante per 1 oktober 2009 studiefinanciering heeft aangevraagd en de Minister in afwijking van deze aanvraag per eerdere datum studiefinanciering heeft verstrekt is geen sprake. Dat eerst bij controle is gebleken dat appellante per 1 juli 2009 niet stond ingeschreven voor een opleiding waarvoor recht op studiefinanciering bestaat, maakt dit niet anders.
5.5. Uit hetgeen appellante heeft aangevoerd is de Raad voorts niet kunnen blijken van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het beleid omschreven in 5.3.
5.6. Gelet op hetgeen is overwogen in 5.2 tot en met 5.5 treffen de gronden van hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden staande gehouden dat de Minister niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot herziening van de aan appellante toegekende studiefinanciering geen doel.
5.7. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat zich geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 3.27, derde lid van de Wsf 2000. Van een situatie dat appellante op geen enkele wijze kan worden toegerekend dat zij de OV-kaart heeft afgehaald, dan wel niet tijdig voordat de kaart voor haar geldig is geworden, heeft ingeleverd is geen sprake. Dit reeds omdat appellante had moeten begrijpen dat zij geen recht op studiefinanciering, waaronder de OV-kaart, kon hebben op een moment dat zij nog niet was ingeschreven voor een opleiding waarvoor recht op studiefinanciering bestond en de opleiding overigens ook feitelijk nog niet begonnen was.
5.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.J. Simon en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2011.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) D.E.P.M. Bary.
KR