ECLI:NL:CRVB:2011:BR6677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3961 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering extra prestatiebeurs voor buitenlandse opleiding in het hoger onderwijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de weigering van de Minister om een extra prestatiebeurs toe te kennen aan een student die de Master of Science in Finance aan de Bocconi University in Milaan, Italië, volgde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Minister zich niet op het advies van de Nuffic had mogen baseren, omdat dit advies niet erkende dat de opleiding in Italië niet te vergelijken was met de twee éénjarige opleidingen in Nederland die de student had genoemd.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van de Minister gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat artikel 2.14 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) vereist dat er een vergelijkbare opleiding in Nederland aanwezig is waarvoor studiefinanciering wordt verstrekt. De Raad concludeerde dat er in Nederland geen vergelijkbare tweejarige opleiding bestaat en dat de omstandigheid dat er wel twee éénjarige opleidingen zijn, niet voldoende is om een vergelijking te maken. De Raad benadrukte dat de wet geen ruimte biedt voor het vergelijken van een buitenlandse opleiding met een fictieve opleiding die is samengesteld uit bestaande opleidingen in Nederland.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van 4 februari 2010, waarin de Minister had geweigerd de extra prestatiebeurs toe te kennen, werd ongegrond verklaard. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor studenten die een buitenlandse opleiding volgen en in aanmerking willen komen voor studiefinanciering, aangezien het benadrukt dat er een directe vergelijking moet zijn met bestaande opleidingen in Nederland.

Uitspraak

10/3961 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 juli 2010, 10/350 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 2 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2011. Appellant was vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Per 1 januari 2010 is de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) in rechte opgevolgd door appellant. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de IB-Groep.
2. Bij besluit van 4 februari 2010 heeft appellant, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit aan betrokkene geen extra prestatiebeurs toe te kennen voor de opleiding Master of science in finance aan de Bocconi University te Milaan, Italië. Appellant heeft zijn besluit gebaseerd op artikel 2.14 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), waarin - voor zover hier van belang - is bepaald dat een student die is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland voor studiefinanciering in aanmerking kan komen voor zover in Nederland voor een vergelijkbaar soort opleiding studiefinanciering wordt verstrekt.
Appellant heeft zich op basis van een advies van de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs (Nuffic) op het standpunt gesteld dat in Nederland geen met de door betrokkene in Italië gevolgde opleiding vergelijkbare soort opleiding aanwezig is.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 4 februari 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant zich niet op het advies van de Nuffic had mogen baseren, nu in dit advies ten onrechte niet is onderkend dat betrokkene niet heeft aangevoerd dat de opleiding in Italië is te vergelijken met één van de door betrokkene genoemde twee éénjarige in Nederland gegeven opleidingen, maar met beide opleidingen gezamenlijk.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het advies van de Nuffic het door de rechtbank geconstateerde gebrek niet bevat en hij zich op dit advies heeft kunnen baseren. Appellant heeft erop gewezen dat de Nuffic terecht heeft geconstateerd dat beide door betrokkene bedoelde Nederlandse opleidingen éénjarige wetenschappelijke masteropleidingen zijn. Een verdere beoordeling is dan zinloos omdat zo’n beoordeling er nimmer toe kan leiden dat vergelijking met de ene of met de andere opleiding tot een voor betrokkene gunstiger resultaat kan leiden. Artikel 2.14 van de Wsf 2000 staat er naar de mening van appellant aan in de weg dat de Italiaanse opleiding wordt vergeleken met een niet in Nederland bestaande opleiding, maar met een samenstel van in Nederland bestaande opleidingen.
Appellant heeft er overigens op gewezen dat indien betrokkene beide door hem bedoelde éénjarige opleidingen in Nederland zou volgen hij slechts voor één jaar beurs in aanmerking zou komen.
4.2. Appellant heeft er voorts nog op gewezen dat denkbaar is dat op het moment dat betrokkene zijn diploma behaalt voor de Italiaanse opleiding, in Nederland inmiddels een vergelijkbare tweejarige opleiding aanwezig is waarvoor studiefinanciering wordt verstrekt. In zo’n geval zal appellant, zoals ook in het besluit van 4 februari 2010 is vermeld, op verzoek van betrokkene - indien ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan - alsnog aan betrokkene een jaar extra prestatiebeurs toekennen.
4.3. Betrokkene heeft ter zitting gewezen op de bijzondere kwaliteit van de Italiaanse opleiding. Hij heeft naar voren gebracht dat in Nederland geen met deze opleiding vergelijkbare tweejarige opleiding aanwezig is. Hij acht een vergelijking met de twee door hem genoemde éénjarige opleidingen aangewezen en passend binnen de mogelijkheden die artikel 2.14 van de Wsf 2000 biedt.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Met appellant is de Raad van oordeel dat voorwaarde voor het verstrekken van studiefinanciering op basis van artikel 2.14 van de Wsf 2000 is, dat een vergelijkbaar soort opleiding in Nederland aanwezig is waarvoor studiefinanciering wordt verstrekt.
Niet in geschil is dat in Nederland geen vergelijkbare tweejarige opleiding aanwezig is. De omstandigheid dat er in Nederland wel twee éénjarige opleidingen aanwezig zijn die volgens betrokkene tezamen een enigszins vergelijkbaar programma met dat van de Italiaanse opleiding bieden, maakt dat niet anders. Artikel 2.14 van de Wsf biedt geen ruimte om een vergelijking te maken tussen een buitenlandse opleiding en een feitelijk in Nederland niet bestaande, maar uit bestaande opleidingen samengestelde fictieve opleiding.
De Nuffic heeft mitsdien anders dan de rechtbank heeft geoordeeld terecht geen aanleiding gezien voor een kwalificatie van de beide Nederlandse opleidingen als door betrokkene gewenst. De Raad overweegt dat artikel 2.14 van de Wsf 2000 er niet aan in de weg stond dat appellant zich op dat advies heeft gebaseerd.
5.3. Uit hetgeen is overwogen in 5.2 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt, de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep tegen het besluit van 4 februari 2010 dient ongegrond te worden verklaard.
5.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 februari 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H.J. Simon en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2011.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) D.E.P.M. Bary.
KR