[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Pensioen- en Uitkeringsraad, (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 25 augustus 2011
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 april 2010, kenmerk BZ 9466, JZ/060/2010. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2011. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank (Svb).
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is geboren [in] 1949 in het voormalig Nederlands-Indië. Zij heeft in augustus 2009 bij verweerder een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en daarbij verder gevraagd om een toeslag en een voorziening voor deelname aan het maatschappelijk verkeer.
1.2. Verweerder heeft de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 9 november 2009, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Daartoe heeft verweerder overwogen dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo. Verweerder heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat er sprake is geweest van gebruik van excessief geweld tijdens een huiszoeking. Er zijn onvoldoende bevestigingsgegevens over deze huiszoeking. Over het met stenen bekogeld worden, heeft verweerder overwogen dat niet duidelijk is uit de verschillende verklaringen wanneer dat heeft plaatsgevonden en of appellante daarbij aanwezig is geweest. Verder is volgens verweerder niet komen vast te staan dat de vlucht naar Jakarta vanuit een levensbedreigende situatie, dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. Ten slotte kunnen de operaties die appellante in de jaren ’50 heeft moeten ondergaan, niet onder de werking van de Wubo worden gebracht, aldus verweerder.
2. De Raad overweegt het volgende naar aanleiding van wat partijen naar voren hebben gebracht.
2.1. Op grond van artikel 2 eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wubo wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de Bersiap-periode tot
27 december 1949 lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- als gevolg van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- als gevolg van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- als gevolg van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2. Uit het bepaalde in artikel 2 van de Wubo volgt dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld als omschreven in dat artikel.
2.3. De Wubo heeft betrekking op de periode tot aan de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949. Dat houdt dus in dat alleen gebeurtenissen die tussen [geboortedatum], de geboortedatum van appellante, en 27 december 1949 hebben plaatsgevonden en die beantwoorden aan de omschrijving in de Wubo, kunnen leiden tot erkenning van appellante.
2.4. Naar het oordeel van de Raad is onvoldoende komen vast te staan wat er is gebeurd tijdens een huiszoeking door Indonesiërs. Appellante heeft gesteld dat zij als baby van 3 à 4 maanden oud tijdens een huiszoeking uit haar bedje is gehaald om haar moeder onder druk te zetten. Mogelijk is zij hierbij aan haar hoofd gewond geraakt. De Indonesiërs hebben appellante naar haar moeder gegooid, aldus appellante.
Het relaas van appellante wordt ondersteund door de verklaring van haar zus [I.]. Appellantes zus [M.] heeft in haar eigen sociaal rapport en in een verklaring van 12 februari 2008 ten behoeve van de Commissie Algemene Oorlogsongevallen Regeling, echter geen melding gemaakt van deze gebeurtenis. Ook de andere broers en zussen hebben niets hierover vermeld.
Op grond van de voorhanden zijnde gegevens is niet voldoende vast te stellen of de wijze waarop appellante is opgepakt en bij haar moeder is gekomen gepaard ging met excessief geweld of dat het eerder om bedreigingen ging.
Met stenen bekogeld worden
2.5. Uit de verklaringen is niet kunnen blijken dat het geweld gericht was tegen appellante. Zij heeft er begrijpelijkerwijs zelf geen herinneringen aan.
2.6. De verklaringen van de verschillende gezinsleden over de vlucht naar Jakarta lopen uiteen. Niet is vast te stellen wanneer deze vlucht heeft plaatsgevonden en in welke samenstelling binnen het gezin. Ook is onvoldoende komen vast te staan of er een directe levensbedreigende situatie was. De Wubo is namelijk niet van toepassing als het gezin uit voorzorg is vertrokken vanwege een opkomende dreiging van de Indonesiërs. Een zelfverkozen vlucht uit angst voor te verwachten ongeregeldheden kan niet als oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo worden aangemerkt. De Wubo stelt namelijk directe betrokkenheid bij het oorlogsgeweld als voorwaarde.
De operaties in de jaren ’50
2.7. Mede gezien de verklaring van zus [M.] zijn de operaties voor appellante zeer indringend geweest. Omdat het valt buiten de periode waarop de Wubo toeziet (uiterlijk 27 december 1949) kan hetgeen appellante heeft moeten ondergaan, echter niet leiden tot een erkenning als burger-oorlogsslachtoffer.
3. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard. Daarmee wil niet gezegd zijn dat appellante geen ingrijpende gebeurtenissen heeft beleefd. Echter, de feiten waarop de Wubo van toepassing is, zijn door de wetgever nauw omschreven. Aan die omschrijving voldoet het geval van appellante niet.
4. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.J. Schaap en B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.