[Appellante] (hierna: appellante) en [appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 28 januari 2010, 09/1520 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 augustus 2011
Namens appellanten heeft mr. R.S. Sewdajal, advocaat te Zoetermeer hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2011. Voor appellanten is verschenen mr. T. Thissen, kantoorgenoot van mr. Sewdajal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van Maaren, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 augustus 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante staat sinds 14 mei 2003 ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam] en appellant sinds 1 augustus 2006 op het adres [adres 2] te [naam gemeente].
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoont, is een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is bij diverse instanties waaronder de Dienst wegverkeer informatie ingewonnen, zijn waarnemingen verricht, heeft een huisbezoek plaatsgevonden, zijn diverse getuigen gehoord en zijn appellanten door de sociale recherche verhoord.
1.3. Op basis van de bevindingen van het onderzoek, zoals weergegeven in rapporten van 4 augustus 2008 en
31 augustus 2008, heeft het College bij besluit van 8 september 2008 de bijstand van appellante per 9 september 2008 beëindigd en ingetrokken over de periode van 1 juni 2007 tot 9 september 2008. Bij dat besluit heeft het College tevens de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 8.782,15 (bruto) en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 655,-- van appellante teruggevorderd. Voorts heeft het College bij dat besluit die kosten tot hetzelfde bedrag mede teruggevorderd van appellant.
1.4. Bij besluit van 3 maart 2009, voor zover hier van belang, heeft het College de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 8 september 2008 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante in haar woning in de periode in geding, zonder bij het College daarvan melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant, zodat zij niet als zelfstandig rechtssubject van bijstandsverlening kan worden beschouwd en daarom geen recht had op de aan haar toegekende bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
3 maart 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
4.2. Appellanten stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op verschillende woonadressen. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 26 februari 2007, LJN AZ9387) behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellanten ten tijde in geding hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad kent daarbij met de rechtbank doorslaggevende betekenis toe aan hetgeen appellante heeft verklaard tijdens het verhoor door de sociale recherche op 29 juli 2008. Appellante heeft bij die gelegenheid verklaard dat appellant sinds het overlijden van haar oma begin juli 2007 altijd bij haar slaapt. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van zijn vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 8 december 2009, LJN BK8303) dat, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens door de betrokkene ondertekende verklaring, tenzij sprake is geweest van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De Raad heeft in dit geval geen toereikende aanknopingspunten gevonden om niet van de juistheid van die verklaring uit te gaan, te meer nu de verklaring van appellante spoort met de overige onderzoeksbevindingen. De Raad wijst hierbij op de resultaten van de verrichte waarnemingen in de periode van
11 juni 2008 tot en met 28 juli 2008, waaruit blijkt dat de auto van appellant gedurende deze periode op wisselende dagen en tijden is aangetroffen voor of nabij de woning van appellante. Voorts is tijdens het op 29 juli 2008 op het adres van appellante afgelegde huisbezoek een grote hoeveelheid aan appellant toebehorende herenkleding aangetroffen. Deze bevindingen dienen vervolgens naar het oordeel van de Raad in samenhang te worden bezien met de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring van de buurtbewoner van appellante, [naam buurtbewoner] dat appellant, in ieder geval vanaf de zomer 2005, in de woning van appellante woont en de verklaringen van M.S. [K.], B.F. [F.] en M.S. [F.], die gedurende de periode in geding woonachtig waren op het adres van appellant en hebben verklaard dat appellant daar slechts kwam om de post op te halen.
4.4. In verband met het voorgaande merkt de Raad op aan de drie door appellante overgelegde verklaringen van buurtbewoners niet de betekenis te hechten die appellanten daaraan toegekend wil zien. Deze buurtbewoners verklaren in essentie niet meer dan dat zij appellanten nooit samen zien uitgaan. De Raad stelt vast dat deze verklaringen in overeenstemming zijn met hetgeen appellante hieromtrent tegenover de sociale recherche heeft verklaard en is voorts van oordeel dat deze verklaringen niets vermelden over het al dan niet hebben van het hoofdverblijf van appellanten in de woning van appellante.
4.5. De Raad is verder van oordeel dat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. De Raad neemt daarbij met de rechtbank in aanmerking hetgeen appellante hieromtrent heeft verklaard, zoals dat appellante de was doet voor appellant, appellanten samen op vakantie zijn geweest met de dochter van appellante en een deel van de kosten van de vakantie voor deze dochter door appellant zijn betaald en dat appellant weleens geld geeft aan appellante om boodschappen te doen.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan het College geen opgave heeft gedaan dat zij in de periode in geding met appellant een gezamenlijke huishouding voerde. Dit betekent dat appellante in de periode in geding niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het College was derhalve onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante over de periode in geding in te trekken. Tegen de wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, hebben appellanten geen zelfstandige begroepsgronden aangevoerd. Voorts heeft het College op goede gronden de bijstand met ingang van 7 september 2008 beëindigd.
4.7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.7 was het College onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB bevoegd de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode van appellante terug te vorderen respectievelijk van appellant mede terug te vorderen. Appellanten hebben de wijze waarop het College gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot (mede) terugvordering niet bestreden.
4.8. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.J. Schaap en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.