[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder).
Datum uitspraak: 25 augustus 2011
Het geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 januari 2010, kenmerk JZ/I/70/2010, BZ 48697 (hierna: bestreden besluit). Het besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2011. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant, geboren in 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, is door verweerder in 1972 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Verweerder heeft aanvaard dat de bij appellant bestaande psychische klachten, psychogene rugklachten en gebitsklachten in verband staan met de vervolging.
1.3. Blijkens de gedingstukken is aan appellant diverse keren een tegemoetkoming verleend voor een extra vakantie met begeleiding. Laatstelijk was dat in de jaren 1990, 1991 en 1992.
1.4. In februari 2009 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een extra vakantie met begeleiding. Omdat op deze aanvraag niet is gereageerd, heeft appellant in juni 2009 deze aanvraag herhaald.
1.5. Bij besluit van 23 september 2009, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht als volgt.
2.1. Bij de beoordeling van een aanvraag als de onderhavige in het kader van artikel 21 van de Wuv, hanteert verweerder sinds 1 januari 2002 een nieuw beleid. Bij deze beleidswijziging is een aantal tegemoetkomingen, te weten die voor extra vakantie, vervoer voor het onderhouden van sociale contacten en telefoongesprekken, samengevoegd tot één voorziening genaamd Deelname aan het Maatschappelijk Verkeer (DMV). Vanaf 1 januari 2002 worden die tegemoetkomingen niet langer afzonderlijk toegekend. Voor uitzondering op dit beleid is - voor zover hier van belang - plaats indien betrokkene in het jaar voorafgaand aan de aanvraag in het genot is geweest van een tegemoetkoming voor extra vakantie met begeleiding. Daarnaast kan een tegemoetkoming voor een extra vakantie worden verstrekt indien sprake is van een medische noodzaak, bestaande in een acuut dreigende psychische decompensatie dan wel een periode van herstel na een recente ziekenhuisopname. Dit nieuwe beleid wordt door de Raad niet als kennelijk onredelijk beoordeeld.
2.2. Niet in geschil is dat appellant in het jaar voorafgaand aan zijn aanvraag geen tegemoetkoming heeft ontvangen in de kosten van een extra vakantie voor twee personen. Uit de door verweerder geraadpleegde medische informatie blijkt evenmin dat er een medische noodzaak is in de zin zoals hiervoor vermeld om aan appellant die tegemoetkoming te verlenen. Er is geen acute dreiging dat appellant zal decompenseren en er is evenmin sprake van een periode van herstel na een ziekenhuisopname.
2.3. De behandelend geriater van appellant heeft gesteld dat er chronische ziekten en klachten zijn, dat appellant hierdoor matig mobiel is en dat appellant op grond van deze klachten en afgenomen draagkracht door voortschrijdende leeftijd in toenemende mate is aangewezen op hulp van derden, dat hij door zijn geringe mobiliteit nogal vast zit in de dagelijkse sleur zodat zijn verzoek begrijpelijk is, maar dat niet hard kan worden gemaakt dat er een medische noodzaak is voor een extra vakantie.
2.4. Op grond van het voorgaande moet de Raad tot het oordeel komen dat het bestreden besluit in stand kan blijven en het beroep ongegrond verklaard moet worden.
3. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra al voorzitter en A.J. Schaap en B.W.N de Waard als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.