ECLI:NL:CRVB:2011:BR6597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/4514 WMO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening inzake noodopvang voor Roma in Almere

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2011 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die behoort tot een groep Roma die sinds 2007 in de gemeente Almere woont. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een brief van het College van burgemeester en wethouders van Almere, waarin hem werd meegedeeld dat hij geen toestemming had gekregen om opnieuw gebruik te maken van de noodopvang. Het College verklaarde het bezwaar van de verzoeker niet-ontvankelijk, wat leidde tot hoger beroep door de verzoeker.

De voorzieningenrechter oordeelde dat hij bevoegd was om het verzoek om voorlopige voorziening te behandelen, omdat de brief van 18 januari 2011 mogelijk als een besluit tot beëindiging of weigering van noodopvang kon worden aangemerkt. De voorzieningenrechter stelde vast dat de noodopvang voor de Roma-groep door de gemeente Almere werd gefinancierd en dat er voldoende publiekrechtelijke grondslag aanwezig was voor het nemen van besluiten. De voorzieningenrechter verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de noodopvang sterke gelijkenis vertoonde met maatschappelijke opvang in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).

De verzoeker was verplicht om in de Vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in Ter Apel te verblijven, waar in zijn opvang zou worden voorzien. Gezien deze verplichting en het feit dat de VBL in de opvang van de verzoeker zou voorzien, werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en wees het verzoek af, waarmee de beslissing van het College werd bevestigd.

Uitspraak

11/4514 WMO-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om een voorlopige voorziening van:
[Verzoeker] wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker)
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 juli 2011, nr. 11/396 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
verzoeker
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: het College).
Datum uitspraak: 2 september 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Namens het College heeft mr. J. Bootsma, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2011. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bootsma en mr. K.A.E.G. Ebbing, werkzaam bij de gemeente Almere.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Verzoeker behoort tot een groep Roma die - in ieder geval - sinds het najaar van 2007 in de gemeente Almere woont. Leden van de groep hebben geen bekende nationaliteit en beschikken niet over reispapieren. Omdat zij dakloos waren heeft de gemeente Almere in hun noodopvang voorzien. Daartoe heeft de gemeente woonruimte gehuurd die zij aan het Leger des Heils in bruikleen heeft gegeven. Het Leger des Heils verzorgt de feitelijke opvang van leden van de groep. Daartoe is met enkelen van hen een zogenoemde woonovereenkomst gesloten. Aan de leden van de groep wordt woongenot verschaft. Voorts ontvangen zij leefgeld. De opvang komt geheel ten laste van de gemeente Almere; zij subsidieert het Leger des Heils om de opvang mogelijk te maken. Ter uitvoering van het Bestuursakkoord van 25 mei 2007 van de minister van Justitie en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft de gemeente Almere besloten om de noodopvang te beëindigen. Verzoeker woonde aanvankelijk bij zijn vader en moeder in de noodopvang aan de [adres A]. In 2009 is hij verhuisd naar de noodopvang aan de [adres B]. Het College stelt dat verzoeker op enig moment bij zijn moeder in [plaatsnaam] is gaan wonen. In de eerste helft van januari van 2011 zou echter zijn gebleken dat hij weer bij zijn vader op het adres [adres B] verbleef.
1.3. Aan de vader en de oudere broer van verzoeker heeft het College eind 2009 kennis gegeven van zijn beslissing dat zij de noodopvang moeten verlaten. Het College heeft daarin aanleiding gevonden om verzoeker bij brief van 18 januari 2011 mee te delen, dat hij de woning [adres A] in het verleden heeft verlaten en dat zijn noodopvang daarmee is geëindigd. Tevens wordt in die brief gesteld dat aan verzoeker geen toestemming is verleend om opnieuw gebruik te maken van de noodopvang en voorts dat het College ervan uitgaat dat hij de noodopvang aan de [adres B] op de kortst mogelijke termijn zal verlaten.
1.4. Namens verzoeker is tegen de brief van 18 januari 2011 bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 22 februari 2011 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze brief uitsluitend feitelijke mededelingen inhoudt over het verblijf van verzoeker in de noodopvang. Daarom is geen sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen de rechtsmiddelen van de Awb openstaan. De rechtbank heeft het beroep van verzoeker tegen het besluit van 22 februari 2011 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de brief van 18 januari 2011 enkel feitelijke mededelingen inhoudt, zodat hij niet kan worden gekwalificeerd als een rechtshandeling. Voorts heeft zij overwogen dat geen sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling, omdat de aan verzoeker geboden opvang niet is verleend op grond van een bij of krachtens de wet geschapen bevoegdheid. Tenslotte heeft zij overwogen dat het feit dat verzoeker meent dat hem op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) opvang zou moeten worden verleend, dit niet anders maakt.
1.5. Namens verzoeker is tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Verzoeker bestrijdt dat de brief van 18 januari 2011 geen besluit is. Hij voert aan dat de brief afkomstig is van een bevoegd bestuursorgaan en onmiskenbaar op rechtsgevolg is gericht, namelijk op het staken van het verstrekken van uitkering en opvang in natura. De bevoegdheidsgrondslag voor de uitkering wordt naar zijn mening in de Wet werk en bijstand gevonden en de grondslag voor de opvang in de Wmo. Voor zover daarin geen grondslag zou kunnen worden aangewezen is sprake van een grondslag in door de gemeenteraad vastgesteld beleid, of een gepretendeerde bevoegdheid van het College. Verzoeker doet een beroep op artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij leidt daaruit af dat het College het hem feitelijk mogelijk moet maken om bij zijn vader te verblijven in de noodopvang. Verzocht wordt om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de betaling van het leefgeld van verzoeker wordt hervat en dat de noodopvang van verzoeker in de woning aan de [adres B] wordt voortgezet.
1.6. Het College persisteert bij zijn standpunt dat geen sprake is van een besluit, in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Daartoe voert het aan dat de brief van 18 januari 2011 enkel mededelingen van feitelijke aard bevat. Volgens het College is er geen sprake van een rechtshandeling, omdat verzoeker niet om toelating tot de noodopvang heeft verzocht en de brief dus ook niet kan worden aangemerkt als een beslissing op dat verzoek. Het College heeft verder aangevoerd dat de brief ook niet op een publiekrechtelijke grondslag berust. Het stelt zich op het standpunt dat de Wmo geen grondslag biedt voor het bieden van opvang aan uitgeprocedeerde asielzoekers op wie de plicht rust om Nederland te verlaten. Het beleid van de gemeenteraad om middelen ter beschikking te stellen voor de buitenwettelijke noodopvang van uitgeprocedeerde asielzoekers kan volgens het College niet als publiekrechtelijke grondslag worden aangemerkt. Het College wijst er op dat een gemeentelijke verordening voor deze noodopvang ontbreekt. Volgens het College is sprake van een civielrechtelijke vormgeving. In dat verband zijn met leden van de familie [familienaam] woonovereenkomsten gesloten, die de basis voor de noodopvang vormen. Het College heeft erop gewezen dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad de vordering van de gemeente Almere tot ontruiming van de noodopvang bij uitspraak van 17 augustus 2011 ook jegens verzoeker toegewezen. Het College heeft verder aangevoerd dat de betaling van het leefgeld het bestek van deze procedure te buiten gaat, nu de brief van 18 januari 2011 daarover niet gaat. Het beroep van verzoeker op artikel 8 EVRM kan volgens het College niet slagen. Daartoe is aangevoerd dat de opvang van verzoeker, zijn vader en zijn oudere broer gewaarborgd is in de Vrijheidsbeperkende locatie (hierna: VBL) van de Dienst Terugkeer en Vertrek van het ministerie voor Immigratie en Asiel in Ter Apel. Zowel aan verzoeker als aan zijn vader en oudere broer is op grond van artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000 een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Deze maatregelen zijn in rechte onaantastbaar geworden en het gevolg ervan is dat zij verplicht zijn om in de VBL te verblijven. In de VBL wordt voorzien in hun opvang. Onder die omstandigheden is er geen ruimte voor het College om met doorkruising van die opvang in gemeentelijke opvang te voorzien.
2. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed dat, gelet op de betrokken belangen, vereist.
2.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 17 augustus 2011 blijkt dat de vordering van de gemeente Almere om de woning [adres B] te ontruimen ook jegens verzoeker is toegewezen. Nu dit vonnis betekend is en ontruiming van de woning per 8 september 2011 is aangekondigd, acht de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig.
3. De voorzieningenrechter moet vervolgens de vraag beantwoorden of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven. Voor zover de beoordeling van het onderhavige verzoek meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
4. Op grond van de stukken en het verhandelde op de zitting moet worden vastgesteld dat het verzoeker te doen is om een voorlopige voorziening, inhoudende dat het College de noodopvang in de gemeente Almere continueert.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De voorzieningenrechter acht zich bevoegd om van het verzoek om voorlopige voorziening kennis te nemen. Hij acht op voorhand niet uitgesloten dat de brief van
18 januari 2011 moet worden aangemerkt als een besluit tot beëindiging, dan wel weigering van noodopvang. Als grondslag van dat besluit kan het door de gemeenteraad aanvaarde beleid worden aangewezen, inhoudende dat aan een specifieke groep uitgeprocedeerde asielzoekers noodopvang wordt verleend. De gemeenteraad heeft zich het opvangprobleem van deze groep van asielzoekers op grond van zijn algemene bestuursbevoegdheid aangetrokken. Voorts heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat de uitvoering van dit beleid geheel met gemeentelijke middelen wordt gefinancierd. Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter voldoende publiekrechtelijke grondslag aanwezig voor het nemen van besluiten. Nu de door de gemeenteraad in het leven genoemde noodopvang sterke gelijkenis vertoont met maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo, acht de voorzieningenrechter zich bevoegd om van het verzoek om voorlopige voorziening kennis te nemen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 31 maart 2006, LJN: AV8198.
5.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan verzoeker, die niet beschikt over een verblijfsvergunning, op grond van artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000 een vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd. De rechtbank Den Haag, nevenzittingplaats Groningen, heeft het beroep van verzoeker tegen de aan verzoeker opgelegde maatregel bij uitspraak van 14 februari 2011 ongegrond verklaard. Het gevolg hiervan is dat op verzoeker de verplichting berust om in de VBL te Ter Apel te verblijven.
5.3. Nu verzoeker verplicht is om in de VBL te verblijven en tussen partijen niet in geschil is dat in de VBL in de opvang van verzoeker zal worden voorzien, dient het verzoek om voorlopige voorziening, dat ertoe strekt dat aan verzoeker door de gemeente Almere (nood)opvang wordt verstrekt, reeds om die reden te worden afgewezen.
6. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male in tegenwoordigheid van R.L. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2011.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R.L. Boot.
RB