[Appellant] wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder).
Datum uitspraak: 25 augustus 2011
De gedingen, die aanvankelijk zijn gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en uitkeringsraad (PUR), zijn in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 16 december 2008, kenmerk BZ 48130, JZ/D80/2008 (hierna: bestreden besluit I). Appellant heeft eveneens beroep in gesteld tegen het besluit van verweerder van 19 maart 2009, kenmerk BZ 48245, JZ/U80/2009 (hierna: bestreden besluit II). Beide besluiten betreffen de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2011. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank
1.1. Appellant, geboren in 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, is door verweerder in 1972 erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Verweerder heeft aanvaard dat de bij appellant bestaande psychische klachten, psychogene rugklachten en gebitsklachten in verband staan met de vervolging.
1.2. Bij besluit van 24 november 2003 heeft verweerder aan appellant met ingang van 1 juli 2003 een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer (hierna: tegemoetkoming DMV) toegekend naar het normbedrag van € 126,60 per maand onder intrekking van de sedert 1975 aan hem toegekende tegemoetkoming rijkosten auto.
1.3. In februari 2008 heeft appellant zich tot verweerder gewend met de mededeling dat hij al jaren ten onrechte een tegemoetkoming in de rijkosten op grond van artikel 21 van de Wuv krijgt en dat hij een volledige vergoeding van € 126,60 had moeten krijgen op grond van artikel 20 van de Wuv. Hij verzoekt om met terugwerkende kracht de vergoeding te herzien van € 54,72 naar € 126,60 per maand.
1.4. Bij besluit van 19 mei 2008 heeft verweerder aan appellant met ingang van 1 februari 2008 een vergoeding voor de kosten van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten toegekend tot een bedrag van € 113,45 per maand. Omdat deze vergoeding deels betrekking heeft op dezelfde kosten als DMV, is het normbedrag van € 126,60 van de bij de beschikking van 24 november 2003 toegekende tegemoetkoming nader vastgesteld op € 48,80 per maand.
1.6. In verband met de uitvoering van het besluit van 19 mei 2008 heeft verweerder in een brief van 14 november 2008 uiteengezet waar dat besluit toe zou leiden, namelijk een nabetaling van € 587,30 met een rente van € 11,75 en het niet meer tot uitbetaling komen van de tegemoetkoming DMV vanwege de hoogte van de overige inkomsten van appellant.
1.7. Tegen deze brief heeft appellant bezwaar gemaakt bij brief van 17 november 2008. Hij stelt op grond van de hiervoor in 1.3 vermelde door hem geconstateerde onjuistheid recht te hebben op een nabetaling van € 8.355,60 en vanaf januari 2009 op € 126,60 per maand.
1.8. Bij bestreden besluit I heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 14 november 2008 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat daarmee geen nieuw of nader besluit genomen is over een berekening van de hoogte van een vergoeding vanaf 1 juli 2003.
2.1. Zoals aangekondigd in de brief van 14 november 2008, heeft verweerder bij een berekeningsbeschikking van
31 december 2008 uitvoering gegeven aan het besluit van 19 mei 2008. Dit leidde tot een nabetaling. Naar aanleiding van een brief hierover van appellant van 22 december 2008 heeft verweerder in een ongedateerde brief uitleg gegeven over hoe de nabetaling tot stand was gekomen.
2.2. Tegen de berekeningsbeslissing van 31 december 2008 heeft appellant bezwaar gemaakt. Hij stelt zich op het standpunt dat hem vanaf 1 juli 2003 te weinig is uitbetaald en niet vanaf 1 februari 2008, zoals vermeld in de beschikking. Voorts verzoekt hij verweerder hem voortaan € 126,60 per maand te betalen.
2.3. Bij bestreden besluit II heeft verweerder de bezwaren van appellant voor zover gericht tegen de ingangsdatum, de hoogte van het bedrag voor het sociale vervoer en de vaststelling van de hoogte van zijn draagkracht niet-ontvankelijk verklaard omdat daarover in de berekeningsbeslissing geen nieuw of nader besluit is genomen. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep naar voren hebben gebracht als volgt.
Met betrekking tot bestreden besluit I
3.1. Met de brief van 14 februari 2008 heeft appellant verweerder in feite verzocht om herziening van de grondslag van het besluit van 23 november 2003 in de zin dat de hem daarbij toegekende tegemoetkoming DMV met terugwerkende kracht omgezet zou moeten worden in een volledige vergoeding op basis van artikel 20.
3.2. Verweerder heeft op dit herzieningsverzoek gereageerd met het besluit van 19 mei 2008 waarbij aan appellant met ingang van 1 februari 2008 een vergoeding voor de kosten van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten is toegekend. Nu hiermee ten dele tegemoet werd gekomen aan het verzoek van appellant - immers is hem met ingang van
1 februari 2008 een vergoeding voor het onderhouden van sociale contacten op grond van artikel 20 van de Wuv toegekend in plaats van de tegemoetkoming DMV op grond van artikel 21 van die wet - ziet de Raad in dit besluit een impliciete weigering van verweerder om ook voor wat betreft het verleden terug te komen van het besluit van 24 november 2003.
3.3. Tegen het besluit van 19 mei 2008 heeft appellant niet tijdig bezwaar gemaakt. Appellant heeft niet eerder bezwaar gemaakt tegen de (impliciete) weigering van verweerder om het besluit van 23 november 2003 met terugwerkende kracht te herzien dan bij brief van 17 november 2008. Deze brief is door verweerder naar het oordeel van de Raad ten onrechte aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de berekeningsbeslissing van 14 november 2008.
3.4. Wat hiervan ook zij, de Raad moet constateren dat verweerder appellant in bestreden besluit I terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van appellant tegen dit besluit dient daarom ongegrond verklaard te worden.
3.5. De Raad voegt hier ten overvloede het volgende aan toe. De in dit geding door appellant bestreden besluitvorming blinkt naar het oordeel van de Raad niet uit door duidelijkheid. Zowel het primaire besluit van 19 mei 2008 als bestreden besluit I bevatten geen expliciete weigering om voor wat betreft het verleden terug te komen van het besluit van 23 november 2003, zoals was verzocht door appellant. In zoverre vormen deze besluiten daarom een niet adequate reactie op het door appellant ingediende herzieningsverzoek.
3.6. Ter informatie van appellant merkt de Raad tot slot het volgende op. Ingevolge het bepaalde in artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerder bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door hem gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen betekent dat verweerder een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de rechter het besluit slechts terughoudend kan toetsen. Daarbij staat bij verzoeken om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of de verzoeker bij zijn verzoeken dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerder bij het nemen van zijn besluit van 23 november 2003 niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
3.6. Van dergelijke gegevens is de Raad niet gebleken. Uit hetgeen appellant bij zijn herzieningsverzoek en zijn bezwaarschrift tegen de weigering daarop te beslissen heeft vermeld, komt niet naar voren dat hij beschikt over nieuwe informatie die niet bekend was bij verweerder en waarin verweerder aanleiding had moeten zien het besluit van
23 november 2003 met terugwerkende kracht te herzien. Het zogenaamde “Beslisformulier: DMV 2003 (Wuv)” ziet de Raad niet als dergelijke nieuwe informatie. Dat formulier was immers al bekend bij verweerder. Overigens kan de Raad appellant niet volgen in zijn stelling dat uit dat formulier zou blijken dat hem al in 2003 een vergoeding op grond van artikel 20 van de Wuv toekwam.
Met betrekking tot bestreden besluit II
4.1. Met de berekeningsbeslissing van 31 december 2008 heeft verweerder correct uitvoering gegeven aan het besluit van 19 mei 2008. De met ingang van 1 februari 2008 toegekende vergoeding voor het onderhouden van sociale contacten is - met rente - met terugwerkende kracht vanaf die datum nabetaald en de tegemoetkoming DMV is in verband met het draagkrachtinkomen van appellant met ingang van die datum op nihil gezet. Verweerder heeft voorts de bezwaren van appellant voor zover gericht tegen de ingangsdatum, de hoogte van het bedrag voor het sociale vervoer en de vaststelling van de hoogte van zijn draagkracht terecht niet-ontvankelijk verklaard omdat daarover in de berekeningsbeslissing geen nieuw of nader besluit is genomen.
4.2. Appellant heeft in beroep geen argumenten naar voren gebracht die de Raad doen twijfelen aan de juistheid van bestreden besluit II. Het beroep hiertegen dient daarom eveneens ongegrond verklaard te worden.
5. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.J. Schaap en
B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De
beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.